Als tiener met beperkt budget leende ik vanaf de herfst van 1980 zoveel mogelijk platen uit de fonotheek van het dorp. Ondanks de lage leenkosten in de bieb (één gulden per plaat voor drie weken), viel dat niet mee. De cassettebandjes waarop ik de beste nummers van die platen opnam kostten immers ook geld, net als het abonnement op stripweekblad Eppo en de stripalbums van o.a. Trigië en Asterix…
Beat Crazy verscheen in 1980, het tweede achtereenvolgende jaar dat ska en reggae de toch al frisse en fruitige wind van new wave van extra elan voorzagen. Ik vond dat prachtig, al die Selecters, Specials, Madnessen, Polices, Fischer-Z’s etcetera, die zo creatief diverse stijlen mengden. In Eppo zag ik hoe Robert van der Kroft in zijn verhalen van Sjors en Sjimmie ook hiermee wegliep, als diverse bandnamen op de gevels van zijn getekende huizen stonden vermeld. Het bevestigde mijn gevoel dat dit een muzikaal opwindende tijd was. Ik kon toen nog niet weten hoe waar dat was, juist nu ik zovele jaren later terugblik.
De derde Joe Jackson bleek minder gitaargeoriënteerd dan de twee voorgangers. Daarbij is het overwegend swingen wat de klok slaat. Minder wit, meer West-Indisch, zoals
Venceremos hierboven terecht opmerkt. Al heeft gitarist Gary Sanford het nog druk hier, toch hoorde ik op
Beat Crazy een luchtiger en swingender Joe Jackson Band.
Heb tegenwoordig de plaat in huis; dit dankzij de kringloop, waar die als kwaliteitsplaat maar liefst twee euro kostte. Jammer genoeg ontbreekt de originele knalgele binnenhoes met teksten en credits, moet dus van Discogs lezen dat de bandfoto op de achterzijde van de cover van Anton Corbijn is; dát was ik vergeten. De spetterend-kleurige voorzijde komt in deze vorm zoveel beter tot zijn recht dan op cd en de muziek past daar dus helemaal bij.
Kant A is er één van alleen maar hoogtepunten, waarvan ik
One to One de mooiste vind, een heerlijk pianoliedje. Maar ook het felle
Mad at You is een klassiekertje.
De B-kant begint relatief rustig met wat wel op een serietune lijkt:
Crime Don’t Pay mét pianosolo, waarna het er op
Someone Up There wederom fel toegaat met een knallende basriff; met bovendien een originele en gelukkige tekst over een meisje, God en het lot.
Dan reggae in
Battleground met een verhaal dat veertig jaar later prima had gepast als soundtrack in de hausse aan berichten rond Black Lives Matter; Jackson is uitermate kritisch naar beide “kampen” over een thema dat in het Engeland van 1980 weer eens opspeelde.
In
Biology is Jackson in ironische topvorm, humoristisch hoe hij hier de luisteraar – en de seksen – in zijn verhaal op het verkeerde been zet. Op
Pretty Boys weer vrolijke ska en een kritisch-ironische tekst, waarna de plaat midtempo en stevig afsluit met
Fit, een lied dat me minder pakt.
Zijn/hun derde sterke plaat in twee jaar, hóe knap gedaan. En het beste moest nog komen…