Het tempo van opnemen ligt redelijk hoog aan het begin van het millennium. Slechts twee jaar na het tussendoortje “Winter” verschijnt alweer een nieuwe plaat, een dubbelaar bovendien – de eerste in de geschiedenis van de band – waarbij wel vermeld kan worden dat alle muziek ook met gemak op één schijfje had gepast. Een ander unicum is dat de band drie opeenvolgende albums in ongewijzigde samenstelling opneemt.
“Bloody Men” bestaat uit twee delen: de eerste cd bevat een tiental nummers volgens het inmiddels beproefde recept van zelfgeschreven werk afgewisseld met de trad.arr’s. De plaat trapt meteen sterk af met het felle Bonny Black Hare, met Maddy Prior in een wel heel laag register en Peter Knight die zijn elektrische viool laat scheuren. The Story of the Scullion King bevat weer een interessant stukje Engelse geschiedenis over een valse troonpretendent die eindigt als keukenhulp.
Niet al het materiaal is helaas van dat niveau: het door Knight geschreven Lord Elgin klinkt ontzettend lullig en bevat misschien wel het meest beroerde gebruik van een tweede stem in de bandgeschiedenis. Op het Ken Nicol-nummer The 3 Sisters revancheert de band zich gelukkig alweer. Het is grappig dat het soms eigenlijk niet mogelijk is om de eigen composities van de trad.arr’s te onderscheiden, het nummer had dan ook zo op willekeurig welke jaren ’70-plaat van de band kunnen staan.
The 1st House in Connaught is een fijne instrumental overbrugging naar een volgende topper, een nieuwe versie van Cold Haily Windy Night, dat de band eerder immers ook al speelde op “Please to see the King”. Deze versie rockt nog wat meer, maar eigenlijk is het hoe en waarom van het opnieuw opnemen mij een raadsel: een gebrek aan inspiratie was er gezien de grote hoeveelheid uitgebracht materiaal immers niet.
Whummil Bore is ook weer vintage Steeleye Span, met een in uitstekende vorm verkerende Prior. Het Nicol-nummer Demon of the Well is een fraai stukje vertelkunst over een vermeende vloek en met Lord Gregory wordt de eerste cd helaas wat saai afgesloten.
Dat wordt ruimschoots goedgemaakt op de tweede plaat, dat het uit vijf delen bestaande Ned Ludd bevat – een door Rick Kemp geschreven songcyclus over de Luddietenbeweging en de tijd waarin deze ontstond: ontevreden en vooral arme boeren en arbeiders die zich aan het begin van de negentiende eeuw toelegden op het vernielen van de machines die symbool stonden voor de industriële revolutie, die voor veel werkeloosheid en andere narigheid had gezorgd. Uiteraard eindigt het verhaal – volgens de beste Steeleye-tradities – in een bloedbad. Ned Ludd neemt een unieke plek in binnen het oeuvre van de band, hoewel een thematische eenheid ook op “Wintersmith” terug te vinden is. Het is echter niet alleen uniek in zijn soort, het is vooral ook gewoon een heel erg goede cyclus.
“Bloody Men” geldt als een van de sterkste albums die de band gemaakt heeft, zeker van na de hoogtijdagen, en ik ga daar volledig in mee.