Wie in Nederland in de jaren '74 - '80 hardrockfan werd, werd dat meestal door Status Quo, schat ik zo in. Deze band had sinds 1973 dankzij een rijtje hits de meeste airplay en trad vaak in Nederland op. Het werd de populairste hardrockgroep in Europa, zou dat jarenlang blijven met hier de grootste fanclub. Andere rockreuzen waren vooral albumbands en haalden bij lange niet het singlesucces van Quo, dat met hun herkenbare riffs dichtbij de (pre-)puistenkop met een klein beetje zakgeld stond. Dit kwartet was het summum, al werd er in 1978 met de twee hits die AC/DC scoorde een grote concurrent verwelkomd.
Vervolgens barstte in 1980 de New wave of British heavy metal los. De tempo’s gingen omhoog met Purple’s
Speed King,
Fireball en
Burn als start- en Black Sabbaths riffs zoals in
Symptom of the Universe als ijkpunt. Heavy metal werd dominant ten koste van de (bluesy) hardrock. En Quo?
Terugblikkend is het raar om te zien dat de groep die leidend was in hardrockland, juist in 1980 rustiger muziek ging maken. In ’78 was het experiment van
If You Can’t Stand The Heat immers mislukt, een jaar later was de steviger opvolger
Whatever You Want weer ouderwets goed ontvangen.
Quo bracht begin oktober 1980
What You’re Proposin’ uit. Een goede, uptempo single, Alarmschijf bij het jonge en wilde Veronica, maar… de gitaren scheurden niet. Album
Just Supposin’ (prachtige voorkant!) verscheen eind oktober. Ik was voorzichtig. Tweede single
Lies was weliswaar iets steviger, maar met die melodie en koortjes wel érg poppy. Leuk voor het singlepubliek, maar de trouwe achterban moet het hoofd hebben gekrabd. Om het Engels letterlijk te vertalen: ‘Wat waren ze denken?’
Ik leen van mijn broertje
Just For The Record, de autobiografie van Rossi en Parfitt uit 1993. Anders dan ik bij mijn recensie van
Whatever You Want schreef, woonde Parfitt niet op Wight (en ook niet Wright
) , maar op kanaaleiland Jersey, ook bepaald niet om de hoek. De anderen: Lancaster in Australië, Coghlan op Isle of Man, Rossi in Ierland. Dat scheelde belastingafdrage in het door recessie geteisterde Groot-Brittannië.
Ondertussen werd al meer dan een decennium ongezond hard gewerkt. Sinds
Pictures of Matchstick Men in 1968 ook in de Verenigde Staten een hit was, werden diverse pogingen ondernomen om daar door te breken. Vanaf ’73 stonden ze er regelmatig op de planken, zonder het gewenste effect. Als er niet door de V.S. of Australië werd getoerd, gaf de band elke week minimaal één optreden ergens in Europa.
Om dit moordende tempo vol te houden, was speed hun levens binnengeslopen, behalve bij John Coghlan, die zich beperkte tot alcohol. Zijn ‘running gag’ was al jaren dat er drie zaken in het leven waren die hij niet leuk vond: optreden, oefenen en opnemen; helaas werd dit langzamerhand menens.
Partyclichés werden volop geleefd, uitputting werd onderdrukt, de kaars brandde aan twee kanten. Boven de band stond een management dat continu om nieuwe singles, albums en tournees vroeg. In feite was het kwartet niet autonoom en hun manager een onverantwoordelijke geldwolf.
Bovendien had Parfitt in de zomer van ’80 meegemaakt dat zijn dochtertje in zijn zwembad verdronk. In
Just For The Record vertelt Parfitt dat hij deze tragedie omzet in motivatie om te werken. Echter, in Rossi's biografie
I Talk Too Much uit 2021, geschreven na het overlijden van Parfitt, lees ik dat hij zijn maatje in de eerste jaren daarna niet meer zag lachen, behalve als de camera dat vroeg. Als ik dit alles op me laat inwerken, voel ik medelijden.
Ruim veertig jaar later draai ik enkele malen
Just Supposin’, dankzij streaming. De twee singles staan op kant A. Ze blijven prima, zolang je geen stevige hardrock verwacht. De tweede track van die kant is
Run To Your Mummy: uptempo met beschaafd scheurende gitaren, wel aardig;
Baby Don’t Drive My Car had ik eerder op een verzamelaar gehoord. Met een foeilelijk gitaargeluid, mislukte melodie en riff en de arrogante tekst van Parfitt naar zijn schatje is het één van de slechtste Quosongs die ik ken. Kant A sluit af met het aardige
Over The Edge, gezongen door Lancaster. Met zijn bekende doenke-doenkritme is het wat steviger, zij het niet zo intens als vroegere shuffles. Het zit ‘m ook in de gelikte productie, deze keer van John Eden, die de radiovriendelijke lijn van Pip Williams grotendeels voortzet.
Kant B is beter:
The Wild Ones heeft dezelfde shuffle als de vorige track, maar het gitaargeluid is beter, de riffs zijn goed en het hammondgeluid van Andy Bown past er goed bij.
Name of the Game heeft een lekker refrein met een effectief ingezet orgeltje. De derde sterke track op rij is
Coming and Going, met een prominente rol voor de mondharmonica van zesde bandlid Bob Young.
Met afsluiter
Rock n’ Roll, ruim vier jaar later (!) in Nederland een hitje, komt de grote domper. Net als in '85 schud ik het hoofd: wat doet dat stómme keyboardfluitje in het intro? Een misleidende titel voor een drakerige ballad.
Al met al valt de plaat me mee. Wisselvallig is ie zeker, maar de singles hebben mij indertijd op het verkeerde been gezet, waardoor de lage verwachtingen onterecht blijken. Met alles wat ik na het lezen weet, is die meevaller extra groot. Hun volgende plaat
Never Too Late, gelijktijdig met deze opgenomen, zou ik het jaar erop zelfs kopen. Daarover binnenkort meer, nu 2,5 ster.