Met: Miles Davis (trompet); Wayne Shorter (tenorsax); Herbie Hancock (piano); Ron Carter (bas); Tony Williams (drums)
Een tijdperk loopt ten einde: de laatste plaat die alléén maar met de leden van het ‘tweede grote kwintet’ werd gemaakt, en ook de laatste studioplaat in Davis’ oeuvre die helemaal met akoestische instrumenten werd ingespeeld.
Inhoudelijk kan ik er eigenlijk niet vele meer over zeggen dan ik al heb gedaan in mijn vorige drie recensies over het studiowerk van deze band. Ik onderschrijf ook wel wat
Soledad hierboven zegt. Aan de ene kant is het muziek die respect afdwingt met enorme virtuositeit en creativiteit. Aan de andere kant voelt het voor mij juist daardoor soms te veel aan als een showcase voor de technische en compositorische vaardigheden van de bandleden.
In zijn autobiografie uit Davis de nodige kritiek op de free jazz die toen in opkomst was, waarop hij met deze band in zekere zin een antwoord probeert te formuleren. Ornette Coleman en (ex-bandlid) John Coltrane krijgen een veeg uit de pan: ze zouden zich hebben laten opstoken door witte critici om muziek te maken die onbegrijpelijk was, en zo hebben geholpen de jazz uit de mainstream te verdrijven.
Wie weet? Als ik zelf vijfenhalf decennium later nog naar een plaat van Coltrane luister, komt de passie en durf nog duidelijk bij me binnen, terwijl ik hier, zeker halverwege de plaat (‘Hand Jive’, ‘Madness’) een beetje het gevoel krijg dat het allemaal een beetje een hart mist, en een richting.
Niet dat het een slechte plaat is: het titelnummer dat de plaat opent is leuk gedaan, met dat hypnotiserende thema. Ook de laatste twee nummers zijn meer dan oké. En het blijft natuurlijk een band vol megagetalenteerde mensen, met een hoop interessante ideeën. Ik had wel gehoopt dat ik wat meer een ‘klik’ zou krijgen met het ‘tweede kwintet’, als ik hun studioplaten grondig zou beluisteren. Dat is helaas niet echt gebeurd.
Livewerk zoals
Plugged Nickel staat nog op de wachtlijst, wellicht dat dat nog verschil gaat maken.