HolyGrail
Beste Mark,
Ik weet niet waarom ik je deze brief schrijf, waar hij zal beginnen, waar hij zal eindigen en wat ik je te melden heb. Niets, denk ik, maar toch dwingt iets me je te schrijven na al die tijd.
Ik voel me vaak lichtelijk opgelaten bij het luisteren van je platen, hoe veel ik ook van ze houd. Ik ben de vogel die een nest bouwt in je schoorsteen, de warmte in zich opneemt en rustig blijf zitten terwijl jij stikt in de rook. Dan gaat de naald van de plaat, vlieg ik weg, en laat ik je achter in een koude nacht. De sterren staan helder. Is het gek dat ik mezelf zo nodeloos in het verhaal worstel? Ja, en toch gebeurt het.
In een documentaire sprak je eens over het citaat van Tom Waits waarin hij stelde dat de allermooiste muziek die van je buren is. Zo zag jij muziek: het moest van ver komen; niet perfect, maar vervormd. In die imperfectie lag de daadwerkelijke schoonheid. Is dat wat ik overpeins op het moment dat ik mezelf steeds verder van je verwijder in de nacht? Dat de tonen me nog steeds bereiken en alsmaar mooier lijken te worden. Is het de herinnering, de nostalgie, of is het dat jouw muziek ook van ver moet worden gehoord? De troostende paradox dat al die waanzinnige harmonieën dichterbij komen in de verwijdering. Ik leg de naald er weer op.
‘’Here come the painbirds’’, fluister je op die jouw zo eigen manier. Is het wel fluisteren? Of is het spreken vanuit de verte? Ik geloof graag dat laatste. Nu beeld ik het me bijna als een grapje in: ik vlieg weg, jij waarschuwt alvast de toekomst. Ik zou je graag beschrijven wat ik zie zo hoog in de lucht: de silhouetten van de drassige, vrijwel ondoordringbare moerassen; een verlaten en grotendeels ingestorte boerderij; uitgestrekte akkers; nog een boerderij; en nu lijk ik op een klein dorpje te stuiten waar alleen nog het licht brandt in de plaatselijke kroeg. Ook dat licht springt na een klein half uur uit. Twee mannen komen strompelend naar buiten, ze lachen, kloppen elkaar op de schouder, wisselen wat laatste beleefdheden uit en vervolgen hun weg in tegengestelde richting. Vlak voor de één de hoek omgaat, zie je nog dat hij vluchtig een blik op de ander werpt. Aan zijn lichaamshouding te zien, twijfelt hij om zich om te draaien, maar hij doet het niet. Hij blijft daar op de hoek staan en begint iets in de nacht te mompelen. Ik versta hem niet, die ander verstaat hem niet, toch laat de man woorden achter in de nacht. Wie weet spoelen ze alsnog ooit aan, als flessenpost die eeuwen op zee heeft gedobberd. De strandjutter kan de boodschap amper ontcijferen, maar de woorden zijn na al die omzwervingen nog gehoord. Het zijn de werkelijke schatkaarten die op ons pad komen.
‘’Come on in, take me home tonight’’, klinkt in de mistige nacht. Ik heb mezelf geposteerd op de auto van de man die zijn woorden in de nacht achterliet, en ik heb ze gevonden. Ik tuur met de koplampen mee. Je verwacht bij iedere meter weer dat het licht eindelijk de dichte mist zal openrijten, het zal verzwelgen, maar de koplampen maken slechts duidelijk dat het licht op het moment niets te vertellen heeft over de toekomst. Het gevoel bekruipt me dat er aan het eind van de mistbank overigens niet de toekomst staat te wachten, eerder het verleden. De remmen kraken licht, de auto rolt langzaam uit en komt tot stilstand vlak voor een scherpe bocht. Wat ligt daarachter? Ik kan niets meer onderscheiden, hooguit wat doornstruiken en brandnetels. De man draait de sleutel in het contact om, stapt uit en mompelt dat hij liever de motor had meegenomen deze avond. Waarom niet? Hij neuriet zacht:
‘’Shining motorcycle
Through the trees we rifle
We're gonna drive all night home
We're gonna drive all night home’’
En dan herken ik je silhouet. Jij bent het. De glimlach van een geest. We zijn weer terug. Je verdwijnt in de mist, ik wacht liever hier. Ik voel me wel op mijn gemak, zie je. Voor even is het doodstil, tot ik die geliefde tonen weer vervormd uit de verte hoor komen. Ik vlieg terug naar de schoorsteen en moet nu wel om een plek gaan vechten, ben ik bang, want natuurlijk ben ik niet de enige die vanuit de verte is teruggehaald naar dat warme huis van je. Honderden spreeuwen hebben zich verzameld om jouw sterrenkist. We knikken kort naar elkaar. De schoorsteen is bezet, maar er is gelukkig nog een plekje vrij bij één van de ramen. Geruisloos blijf ik in de lucht hangen, terwijl ik je daar glimlachend in je luie stoel met een gitaar zie zitten. Je leunt licht voorover en lijkt je te richten tot het tafeltje links van je. Het hout kraakt zacht. Zit er iets op het tafeltje wat wij niet zien? Langzaam gaat de linkerhand nu naar de tafel en een insect blijft op de wijsvinger zitten. Je begint zachtjes gitaar te spelen. Niet te hard, je lijkt het beestje niet van de wijs te willen brengen. Dan klinken er nog een paar laatste woorden:
‘’Bring me some luck little junebug
You cousins they're gods to the seas
The march afternoons
The sun and the moon’’
De lichten gaan uit. Ik ben duizenden kilometers verwijderd. Jaren zijn voorbij gevlogen. En dan tuur ik hier uit mijn raam met een kop thee. Nu glimlach ik ook; het komt van ver, Mark, en wat is het na al die afgelegde afstanden nog steeds ongelooflijk mooi.