Leonard Cohen zwerft. Dat deed hij aan het begin van zijn carrière al, gemarkeerd door de bundel 'Let Us Compare Mythologies', waarin er van de ene mythologie (judaïsme, christendom, seksualiteit, realisme, etcetera) naar de andere geslingerd wordt, in een stijl die evenzeer in dynamiek blijft; van prozaïsch naar meer poëtisch taalgebruik, met breed uitwaaierende en sterk beeldende metaforen. Op zijn debuut, het onvolprezen 'Songs of Leonard Cohen', zette hij een dergelijk concept in als het om liedteksten ging.
'Ten New Songs' is nog immer een verkenning van Cohens min of meer vaste thema’s, telt u even mee: de vleselijke lusten, al dan niet uit liefde, moeilijke relaties, spiritualiteit en religie, depressie, verslaving aan allerhande middelen (‘I fought against the bottle, but I had to do it drunk’) en een (metafysisch of relationeel) zwerversbestaan. In de opener ‘In My Secret Life’ is het al duidelijk: uit Fernweh en wroeging heeft Cohen een eigen wereld opgeroepen, waarin het treuren om een verloren geliefde niet veel meer uitmaakt, omdat in zijn fantasiewereld ze nog altijd bij elkaar zijn. Het verontrustende is dat we, de luisteraar én de verteller, niet meer precies weten waar we rondlopen, waar we de gebeurtenissen nou moeten plaatsen: in de echte wereld of in de fantasie? Zelfs in deze gedachtengesponnen realiteit lijkt de omgang met de vrouw moeilijk te zijn; wordt er onbewust naar een moeilijke relatie toe gefantaseerd en zal het verhaal uiteindelijk altijd verkeerd aflopen?
Zo wordt er verder gezworven. Geliefden worden verlaten, of verlaten, zoals in het op een gedicht van Kaváfis gebaseerde ‘Alexandra Leaving’, waarin de stad Alexandrië van de Griekse/Egyptische dichter wordt omgebogen tot een vrouw. Alles lijkt perfect te zijn: ze slaapt op je satijn, ze kust je wakker, en je weet niet waar het verkeerd ging, je twijfelt er aan of het überhaupt verkeerd ging, maar diep van binnen weet je dat het zo is. Op latere leeftijd is Cohen nog schrijnend als altijd, met een desolaat, kaal en toch stijlvol geluidsbeeld (oosters aandoende gitaarlijntjes, drumcomputers, warme toetsen, af en toe een verdwaalde saxofoon) als decor.
De teksten van Cohen zijn hier ook traditioneler, ik zou bijna willen zeggen ‘klassieker’, dan ooit. Het semi-surrealistische is er wel van af, evenals het meer directe wat in veel van zijn gedichten en liedjes steekt. Dit levert geen abstracte, moeilijk te doorgronden teksten op, maar kleine miniatuurtjes in toegankelijke taal, die evenwel ‘dichterlijk’ mag heten; meer Yeats dan Henry Miller. In ‘A Thousand Kisses Deep’ transformeert Cohen zelfs een fragment uit een gedicht van Robert Frost (‘The woods are lovely, dark and deep./But I have promises to keep,/And miles to go before I sleep,/And miles to go before I sleep.’) tot ‘And maybe I had miles to drive/And promises to keep/You ditch it all to stay alive/A thousand kisses deep’, regels die de algehele sfeer en strekking van het album goed samenvatten.
Toch is er ook plek voor liefde, tederheid en zelfs een beetje hoop. Cohen heeft vele lichamen onderzocht, bekeken en betast, maar heeft de universele landkaarten nog steeds niet uitgetekend. Het drijft hem, het drijft hem soms zelfs tot waanzin, maar al is de vrouw soms een vervloekt secreet, ze wordt altijd op een voetstuk geplaatst. ‘When the hunger for your touch rises from the hunger/You whisper you have loved enough, now let me be your lover’ is het in het magistrale albumhoogtepunt ‘You Have Loved Enough’. Er steekt nederigheid uit, oprechte nederigheid, maar evengoed berouw: de ander heeft zoveel liefgehad dat het nu eens Cohens beurt is. Is hij nalatig geweest, was hij er niet toen hij er moest zijn, hield de ander gewoon meer van hem of was ze onderdanig? Het blijft, zoals in veel teksten, toch onduidelijk; het mysterie wordt immers vergroot en niet opgelost. Wat wel duidelijk is, is de conclusie waarmee ik zal eindigen: het was onverwacht, maar met dit bij vlagen bijzonder zwartgallige, maar toch altijd dragelijke album, leverde Cohen toch nog een bescheiden meesterwerkje af.