Pinkpop 1992.
De droom.
Tussen de stoere mannenrock van Pearl Jam, Soundgarden en The Cult staat daar dat sympathieke schattige zangeresje geprogrammeerd met die te grote oorbellen, bij dat te grote hoofd met daaronder dat breekbare lijfje.
Lekker onderuit in het vochtige gras een beetje weg dromen, met je gedachten ergens zwevend boven Landgraaf.
Ver weg, ergens in een roes.
Nijmegen 1995.
De ontwaking.
Via een koptelefoon waar alleen de rechterkant nog functioneel is, luister ik in een platenzaak naar de nieuwe PJ Harvey.
Verdwenen is het fragiele meisje.
Vanaf de eerste seconden van To Bring You My Love weet je dat het hier een krachtige diva aan het werk is.
De toon is harder, bijna duister zelfs.
Hoe is deze vrouw zo geworden?
Wat heeft zich in de afgelopen 3 jaar in haar leven af gespeeld?
Hoe verder het album vordert, des te minder zicht krijg ik op de antwoorden van deze vragen.
Nick Cave heeft er een concurrent bij.
Niet voor niks zal hij een jaar later door haar symbolisch afgemaakt worden in Henry Lee
PJ Harvey is synoniem geworden van het sterke geslacht.
Bij Down By The Water is ze de halfgodin Sirene, die met haar mooie zang zeelieden in de val lokt.
In C’mon Billy is ze de bedrogen echtgenoot die haar man martelt in gevangenschap.
Pas in The Dancer toont ze enige vorm van berouw, en kan ik alleen maar haar dit alles vergeven.