In het begin van de jaren ’90 leek de carrière van Johnny Cash wat in het slop te zitten. OK, hij bracht nog wel z’n albums uit, en met zijn maatjes Nelson, Kristofferson en Jennings deed hij het nog best goed als de supergroep Highwaymen. Toch was de oude glorie getaand door de jaren, en waren er nieuwe artiesten opgestaan om successen te boeken.
Toen Cash in 1992 echter als gast kwam opdraven tijdens een concert ter ere van Bob Dylan’s 30ste jaar op de planken (nu ja: in 1962 kwam diens debuut uit, maar hij trad natuurlijk in 1961 ook al op in New York), werd hij opgemerkt door producer Rick Rubin, die niet echt bekend was met country. Cash stond er dan ook wantrouwig tegenover, maar het kwam toch tot een samenwerking, en kijk: die bleek, getuige de 5 delen die nog zouden volgen, uiterst vruchtbaar, én succesvol.
American Recordings, zoals deze eerste in een reeks van 6 werd genoemd, zou de carrière van Johnny Cash volledig opnieuw lanceren, meer zelfs: in de laatste 10 jaar van zijn leven, zou The Man in Black nog enkele van zijn mooiste werken op de mensheid loslaten. Ontdaan van alle franjes, weg rijke jaren ’80 productie: gewoon een man met zijn gitaar, zijn verhalen en duizelingwekkende stem.
Aan de albumcover merk je in feite dat het wel goed zit met deze plaat: een in het zwart uitgedoste Cash, geflankeerd door twee honden, met een kop die er even verweerd uitziet als het landschap rondom hem (de foto werd genomen in Australië). Het is geen foto in grijstinten, maar de kleurschakering is wel degelijk wat somber te noemen, en de blik in de ogen van Cash wat onpeilbaar, maar vooral onheilspellend.
Deze plaat bestaat uit 13 nummers, waarvan het gros werd opgenomen in, volgens de opdruk op het schijfje zelf (ik heb de CD in huis), de woonkamer van Rick Rubin en “Johnny Cash’s cabin”, waarmee vermoedelijk Cash’s opnameruimte in Tennessee bedoeld wordt. Enkel Tennessee Stud en afsluiter The Man Who Couldn’t Cry, origineel een zeer fraaie song van Loudon Wainwright III, werden opgenomen voor een live publiek, op 3 december 1993 in de Viper Room in Los Angeles, destijds de club van Johnny Depp. Een goeie keuze, want van alle songs op de plaat hebben deze twee de meest humoristische inslag, wat je ook duidelijk hoort aan het publiek dat, aangevuurd door de geboren performer die Cash ook toen nog was, enthousiast reageert.
De overige 11 nummers zijn dus studio-opnames, waarbij de soberheid in positieve zin opvalt, de impact van de nummers zelfs versterkt. Twee songs nam Cash reeds eerder op: opener Delia’s Gone (dat ook de eerste single was) stond al op The Sound of Johnny Cash uit 1962; Oh, Bury Me Not was eerder al te horen op de plaat Johnny Cash Sings the Ballads of the True West. Als ik die opnames vergelijk met de versies op American Recordings, merk ik vooral dat deze laatste een pak intenser binnenkomen. Dat ligt aan de stem van Cash, die anno 1993-1994 duidelijk op leeftijd begon te komen, meer gegroefd klinkt. Maar ook aan de muzikale begeleiding. Op American Recordings is amper country te bespeuren, Cash klinkt hier veel meer als een getekende singer-songwriter.
Naast de opener staan hier nog 4 eigen composities op, waarvan Drive On de tweede single werd. Dat is niet het beste nummer van de plaat, maar als single wel een goeie keuze, vind ik, want het nummer heeft wel de kwaliteit om meteen te blijven plakken. Verder schreef Cash het korte Let the Train Blow the Whistle, Redemption en Like a Soldier voor dit album, waarbij vooral die laatste 2 erg fraai zijn. Redemption lijkt me over de kruisiging van ene Jezus Christus te gaan, en vooral de manier waarop Cash zijn stemtimbre laat openbloeien in het refrein, is machtig mooi gedaan. In Like a Soldier herken ik dan weer gevoelens van hoop en relativering.
Verder werd met American Recordings voor mij vooral een reeks in gang getrokken waarin Johnny Cash zijn ongelooflijke talent liet horen om andermans songs op meesterlijke wijze eigen te maken. Van alle covers die hij opnam voor de American-albums, zijn er een pak die ik meer kan waarderen dan de originelen, hoewel dat op deze plaat nog wel meevalt. Hier valt in eerste instantie vooral Leonard Cohen’s Bird on a Wire op, een song waarmee Cash grandioos aan de haal gaat. Ook The Beast in Me, in die beklemmende verstilde versie, is erg geslaagd. Het nummer werd overigens geschreven door Nick Lowe, die van 1979 tot 1990 getrouwd was met Carlene Carter, de stiefdochter van Johnny Cash.
De meest opvallende song is wellicht Thirteen, geschreven door Glenn Danzig, die ik vooral ken van zijn bands Danzig en Misfits, in de hardere uithoeken van het muzikale spectrum. Danzig had reeds eerder met Rick Rubin gewerkt, en schreef het nummer speciaal voor Cash, naar verluidt in slechts 20 minuten. Pas later zou hij zelf een versie van het nummer opnemen, die verscheen op het album 6:66 Satan’s Child uit 1999.
Een laatste song die ik wil aanhalen, is Down There by the Train, geschreven door fulltime klasbak Tom Waits, die later ook op diens plaat Orphans, een soort geniale verzamelaar tjokvol Waits-rariteiten, zou verschijnen. Cash weet ook deze song sterk te vertolken, met tijdens het refrein steeds een korte oprisping van zijn gitaar. Enig mooi, een mens wordt er waarlijk stil van.
Zo begon met American Recordings, zo kunnen we toch stellen, het laatste luik in de carrière van Johnny Cash. Een lange periode van ouder worden, meermaals sluiks over de schouder terugblikken op het verleden en uitkijken naar het langgerekte doch onvermijdelijke einde.
4,5 sterren