Najaar 2000. Op muziekjacht met een maatje in Den Haag. Ik kocht er een EP (vinyl) van Philip Lynott. Daarna kwamen we in een winkel met louter cd’s, zoals er in die tijd veel waren. We werden er door de chagrijnige eigenaar weggemopperd toen we vroegen naar een cd die hij niet had staan: “Jullie zijn toch alleen maar in elpees geïnteresseerd!” was het verwijt. Hij vergiste zich. Diezelfde dag kocht ik elders in de stad de cd van
Secret South.
Rond diezelfde tijd was bij de VPRO de documentaire The Preacher bij de VPRO te zien, gemaakt door Sarah Vos en Gijsbert Kamer. Hoera,
op JijBuis te vinden! Je komt het nodige te weten over Edwards, zijn gezin, de muziek en de invloeden daarop vanuit zijn jeugd. Alternatief Nederland hield van Edwards. Oor, VPRO en concertzalen voorop.
Omvergeblazen door het eerdere werk was het wel weer spannend of hij wederom traditionele country en folk pakkend kon combineren met postpunk annex doomwave. En of daar ontwikkeling in zou zitten: hij leek me niet iemand die keer op keer hetzelfde zou doen, al leken
Sackcloth & Ashes en
Low Estate sterk op elkaar.
Opgenomen in Blue River in zijn Colorado, VS, gemixt in Bath, Engeland en gemasterd in Northeim, Duitsland, waar de groep na twee albums voor A&M in Glitterhouse een nieuw label vond.
Opnieuw geldt: alhoewel jarenlang niet gedraaid, blijkt de muziek nog rijkelijk door mijn brein herkend te worden. Refreinen, gitaarlijnen, tekstflarden en de sfeer. Alsof ik een oude vriend na jaren weer tegenkom, om de draad meteen weer op te pakken.
Dezelfde bezetting als op het vorige album en toch anders. Op
Secret South bleek de muziek bedachtzamer, passend bij de herfst die we waren ingegaan. Minder banjo, minder uptempo, meer reflectief. Zoals ik ze voor het eerst hoorde op EP
The Partisan.
Opnieuw waag ik me niet aan het noemen van favorieten, maar de sterkere inbreng van piano, strijkers en het contemplatieve spel op accordeon brengen nieuwe accenten en sferen, tegelijkertijd nog helemaal als Sixteen Horsepower klinkend. Na een uptempo begin met
Clogger volgt de prachtige traditional
Wayfaring Stranger, mij toen nog onbekend. Deze alt.-aanpak is nog steeds één van de mooiste versies die ik ken.
Cinder Alley met zijn wiegende cello’s, de piano van
Morning Rush. Meer van dat gevarieerde fraais volgt, zoals de dynamiekverschillen in het juweeltje
Splinters, waar melancholieke post-punk echoot. Of de wonderschone melodie en viool in
Just Like Birds, de dronegeluiden van de cello en in contrast daarmee een vederlichte xylofoon (?). In afsluiter
Straw Foot een sacrale tekst zoals alleen Edwards ze kan schrijven.
Net als toen, die donkere, grijze winter van 2000 – 2001 in een grauwe flatwijk, blijkt de muziek in deze warme juli- en augustusdagen in een groene omgeving... verslavend mooi.
De scarabee op de hoes verwijst naar de dood, leerde ik uit een interview. De teksten in het boekje lijken in de typografie op woordzoekers – ik houd niet van zulk gepuzzel, maar David Eugene Edwards’ teksten zijn zonder hulp verstaanbaar genoeg. Heb ik ooit een groep driemaal vijf sterren gegeven voor een album? Denk het niet, maar de derde volle mep op rij is een feit.