Voor
Sandokan-veld in zijn weloverwogen bericht van ook al weer ruim 11 jaar geleden (18-4-2012) is de "ongepolijste rauwheid juist een van de meest aantrekkelijke kenmerken" van Neil Youngs muziek, maar tegelijkertijd is dat ook de achilleshiel van deze plaat, want "Misschien is het vloeken in de kerk, maar [...] als dit ietsje beter was uitgewerkt, hoe goed was het dan niet geweest?" Het siert Young dat hij dit album uiteindelijk zo onopgepimpt mogelijk heeft uitgebracht,
warts and all, maar tegelijkertijd maakt dat het voor mijzelf moeilijk om dit album nog onbevooroordeeld te beluisteren vanwege het romantische aura van "eerlijk, recht uit het hart, onopgesmukt, zo was het echt, een rauw portret" – voor mij een ándere achilleshiel dus, de roze bril van de getroubleerde artiest. Van wat ik weet had Young ook alle aanleiding om zo getroubleerd te zijn, en het mag eigenlijk een wonder heten (en ook gelden als een blijk van bekwaamheid van alle betrokkenen) dat het allemaal nog zo goed klinkt en dat de sound van Youngs gitaar, Ben Keiths pedal-steel en slidegitaar, Jack Nitzsche's piano en de harmony-vocals van Keith, Crosby en Nash op (veel) momenten zo prachtig samengaan, bijvoorbeeld op
L.A. en het vrij overdonderende slotnummer. Gelukkig kan ik dit album dus ook zonder enige valse romantiek sterk en soms zelfs indrukwekkend vinden, zonder dat ik het echter tussen Youngs eerdere en latere meesterwerken plaats, want daarvoor vind ik de drie pianoballades toch te lichtgewicht en klinkt
Yonder stands the sinner voor mij te onaf. Zo moet ik uiteindelijk toch ook een beetje in de kerk vloeken.