Mssr Renard
'In the Land of Grey and Pink' is een typische Caravan-plaat. In die zin dat het deze plaat is die wordt gezien als het meest bepalende album voor de specifieke sound van de band. Pye Hastings, de stuwende kracht en daardoor ook het gezicht en de koersbepaler van de band voor meer dan vijfenvijftig aaneengesloten jaren, heeft slechts één song voor deze plaat gepend. Hoe kan het dan zijn, dat het juist deze plaat is die de uitgesproken sound van deze zo in het oor springende band zo goed weer geeft?
Om dit verklaren dient te worden opgemerkt dat in die eerste jaren van de band de line-up erg stabiel was. We tellen Pye Hastings als zanger en gitarist, Richard Sinclair als zanger, bassist en gitarist, David Sinclair als toetsenist en Richard Coughlan als drummer. Deze line-up is vanaf het oprichten van de band in 1968 Broer Jimmy Hastings versterkt de band als vaste gastmuzikant op de fluit en saxofoon. Het is deze hechtheid van de band die ertoe leidt dat deze plaat zo klinkt zoals het klinkt. De voornaamste solist op deze plaat is David Sinclair op het orgel en zijn stempel is erg stevig op deze plaat gedrukt. Het is dan ook best bijzonder dat het juist hij was die de band als eerste zal verlaten (na deze plaat zelfs).
Deze plaat is niet alleen bepalend voor wat we de Caravan-sound zijn gaan noemen, maar is ook een mijlpaal voor de toenmaals opkomende Canterbury-scene. Wat bekend zal komen te staan als de Canterburysound is het best te horen in David Sinclair's compositie (of eigenlijk verzameling composities) die op kant B van de oorsponkelijke langspeelplaat (LP) staat: 'Nine Feet Underground'. Het lappendeken-opus waar David S. mee kwam aanzetten, was eigenlijk een verzameling van acht kortere composities waarbij David zich eerder liet inspireren door de klassieke muziek dan door jazzrock zoals hun genre-genoten Soft Machine en Nucleus. Dat zorgt ervoor dat 'Nine Feet Underground' niet een extravagant vehikel is voor eindeloze improvisaties, al staat het wel bol van de solo's, maar deze worden meer in een melodieuze vorm gebracht door Dave (op orgel en elektrische piano) en Jimmy (op saxofoon).
Deze suite is vergelijkbaar met 'Supper's Ready' van Genesis (een jaar later) in die zin dat het een samentrekking is van kortere songs. Maar daar waar Supper's Ready toch wat hortend en stotend een geheel vormt, is 'Nine Feet Underground' toch meer een naadloos geheel, waar de segmenten veel meer in elkaar lijken over te vloeien en daarmee niet onterecht als één van de beste progressieve rocksuites gezien wordt. Saillant detail is dat producer David Hitchcock zowel betrokken was bij 'Nine Feet Underground' als bij 'Supper's Ready'.
'Nine Feet Underground' is niet in zijn geheel integraal in de studio opgenomen, waarmee het zich ook onderscheidt van de jazzrock, maar is in verschillende delen opgenomen en later door Hitchcock en zijn team aan elkaar gebreid. Het is een knap stuk productiewerk van Hitchcock in samenwerking met geluidstechnici Dave Grinsted (wie op zijn beurt al betrokken was bij de band op de voorganger 'If I Could Do It All Over Again, I'd Do It All Over You' uit 1970), John Punter en Alan Harris (Air Studios) en Derek Varnals en David Baker (Decca Studios, ondermeer Moody Blues)
Omdat 'Nine Feet Underground' zo'n opvallend muziekstuk is, gaat vaak de aandacht vooral daar naar uit, terwijl ook kant A van de de oorspronkelijke langspeelplaat zulke gave songs bevat. Voorheen was Richard Sinclair niet de meest productieve songwriter uit de scene, maar weet dit keer wel drie van zijn songs op een album te krijgen. Voor de publicatierechten zijn de nummers op de albumhoes toegeschreven aan alle bandleden (wat redelijk uniek is in die dagen). Maar het moge duidelijk zijn dat Richard de vader is van zowel Golf Girl, Winter Wine als het titelnummer.
'Golf Girl' kent evenals het titelnummer die typische Britse humor in de tekst wat ook zo kenmerkend is voor de gehele Canterbury-scene. 'Winter Wine' is tekstueel wat minder koddig en heeft een meer romantische en fantasievolle thematiek. Wat 'Golf Girl' voor mij zo bijzonder maakt is in eerste instantie het trombonespel van John Beecham (hij speelt in de jaren zeventig ook op veel albums van The Kinks), in combinatie met het prachtige, zwierige fluitspel van Jimmy Hastings. 'Golf Girl' heette in een embryonale staat nog 'Group Girl' en is in een demoversie als bonustrack bij latere edities van de plaat toegevoegd. Als opener kon de band en het productieteam (en label) geen betere keuze maken, want de toon van het album is gelijk gezet: een vrolijke melodie met een soepel en dartel ritme gaan hand in hand met een licht ondeugende tekst en een sfeer die alleen de meest Britse van Britten kan oproepen. (zouden de Britten weten dat een brits een synoniem is voor achterwerk?). Een soortgelijk humoristisch lied zal Richard S. nog schrijven voor Camel (Down on the Farm).
Zowel 'Golf Girl' als 'Love To Love You' zijn op single verschenen, waarbij ik het wel bijzonder vind dat 'Love To Love You' niet bekender is geworden. Het is echt een nummer die het in die tijd goed had moeten doen. Een wat ondeugende tekst (waar Pye wel om bekend stond) en een speels ritme in 7/8 domineren deze ogenschijnlijk simpele popsong, waar de kracht ligt in de subtiliteit en de kunst van het weglaten (volgens het principe van less is more). Wat onderzoek leert mij dat 'Love To Love You' in Nederland in ieder geval de tipparade wist te bereiken. Dit terwijl de Nederlandse "Canterbury"-groep Supersister met 'She Was Naked' toch echt flink de top 40 wist te bestormen in 1970.
Ik denk dat de plaat beter verkocht dan de singles, en om nou een single te kopen die ook op de plaat staat, is wat teveel voor de krappe portemonnee van de muziekliefhebber uit die dagen. Bovendien was het natuurlijk 1970 en de singles-tijd was afgelopen en de albumtijd brak aan. Helaas verkocht het album niet zoveel als dat de band hoopte en een echte doorbaak zat er niet voor ze in. Dit is mede ook te wijten aan het feit dat de Pye zich niet verkleedde als zonnebloem zoals Peter Gabriel of de hele band Caravan zich in vreemde kostuums vertoonden zoals Daevid Allen en zijn Gongsters.
'Winter Wine' is het minst in het oor springende nummer, en lijkt wat simpel en ook wat lang te kabbelen. Het is ook de song met de meeste tekst en zang, ook al is er een mooie orgelsolo van Dave S. gereserveerd in het middenstuk. Het nummer heeft een kwaliteit die ik zelf altijd graag omschrijf als pastoraal. Het is een sfeer die alleen Britse bands kunnen oproepen.
Het laatste nummer waar ik nog wat over wil zeggen is het titelnummer, wat het meest psychedelisch is, en de inspiratie voor de iconische albumhoes, die Anne Marie Anderson voor de band maakte. De hoes suggereert een Tolkienesque landschap met kabouterhuisjes en een tovenaarskasteel op een berg. Sinclair (Richard) verteld in het nummer een veel aardser verhaal over een kerel (autobiografisch wellicht) die opgroeit en geniet van het roken van wiet. Grey and pink slaan hier op het verschil tussen dag (grijs) en zonsondergang (roze). De associatie met fantasie en Tolkien (die nog steeds gangbaar is) die de hoes oproept is dus geheel toe te schrijven aan de illustrator en het label die het goedkeurde.
Het uitblijven van zowel single- als albumsucces zorgde ervoor dat David Sinclair de band verliet en samen met Robert Wyatt (ex-Soft Machine) de band Matching Mole begon (zie aldaar). Ook Matching Mole had geen succes, dus David S. kwam al snel weer terug bij Caravan (voor het album 'For Girls Who Grow Plump in the Night'). Opmerkelijk is dat David Sinclair hiermee Steve Miller verving, die de band meer de jazzrock opduwde middels het album Waterloo Lily. In het synchroon aan Caravan opererende Hatfield and the North was het Dave Stewart die David Sinclair verving (uiteindelijk vertork broer Richard S. ook naar deze band en werd in Caravan vervangen door John G. Perry). Maar de wisselingen van bandleden in Canterbury-groepen is genoeg stof om pagina's mee vol te schrijven, waarvan ik denk dat Musicmeterleden niet op zitten te wachten.
Blijft nog over dat er nog een opmerkelijke toekenning in de albumcredits staat ten aanzien van geluidstechnicus Dave Grinsted, wat volgens mij niet meer is dan het inkleuren van de totale sound van het album met geluidseffecten en wat percussie (bellen, donder en windeffecten), die op de hoes als cannon, bell and wind staan aangeduid. Credits die zelfs tot op de dag van vandaag discussies oproepen. Er zijn wel wat geluidseffecten te bespeuren in het titelnummer, wat doet denken aan het roken van wiet door een bong, tussen de piano- en orgelsolo in en ook weer aan het eind. Maar hierin kan ik me ook vergissen. Het is in elk geval een geinig effect, dat je ook kan emuleren door te gorgelen. Niet echt een muzikale invulling die je vaak hoort. Ergens in het midden van 'Nine Feet Underground' zijn ook wat geluidseffecten te horen, waaronder een kanon dat wordt afgevuurd. Dus dat mysterie is in elk geval opgelost.
Het meest opvallend aan Caravan en dat met name dit album is het uitblijven van gitaarsolo's. Het is niet zozeer dat Pye geen gitaarsolo's kan spelen (er zijn wel degelijk Caravan-songs en suites waarop hij dit laat horen), maar Pye is zelf niet zo comfortabel om dat soort aandacht op te eisen. Reden ook te meer waarom hij zichzelf nooit echt richtte op het frontman-schap. Jaren later zou hij in Geoffrey Richardson een waardevolle leadgitarist en quasi-frontman vinden. Pye voelde zich comfortabeler als slaggitarist en liet het soleren dan ook graag over aan de toetsenist van dienst (David Sinclair en later Dave Stewart en mindere mate Jan Schelhaas) of blazer Jimmy Hastings die als ingehuurde kracht de muziek van de band (en met name dit album) zo fijn inkleurde op de rietblazers en fluiten. Mogelijk had de bandsound nooit zo uitgesproken Caravanesque geweest als het was overgoten met gitaarsolo's. In feite deed Camel dat al, maar hier wil ik niet in afdwalen.
De band en fans kijken na zo'n 40 tot 50 jaar met een gunstige blik terug op deze plaat, welke uiteindelijk met een lange adem toch wel als succesvol bestempeld kan worden. De plaat werd zelf geen hit, maar is wel onsterfelijk en historisch van belang. Een plaat doe nauwelijks gedateerd lijkt en als een goede wijn met de jaren alleen maar beter is gaan klinken. Een hoogtepunt in een, op dat moment, opbloeiend genre dat we nu kennen als progressieve rock en een hoogtepunt binnen subgenre wat bekend zal gaan staan als de Canterbury-sound. In een fictieve top-10 van Canterbury platen staat In the Land of Grey And Pink schouder aan schouder met 'Third' van Soft Machine, 'Space Shanty' van Khan, 'Rotter's Club' van Hatfield and the North en 'Joy of a Toy' van Kevin Ayers (dat zijn een hoop schouders). Wellicht is 'In the Land of the Grey and Pink' ook wel dé instap-plaat voor dit bijzondere en wonderbaarlijke subgenre. Het is in elk geval de meest toegankelijke representant.
Een laatste opvallende detail is dat het mij, tijdens het schrijven dit epistel, weer eens op viel hoeveel de voornaam Da(e)v(e)id voorkomt. Voor de goede orde noem ik deze nog eens op met de bijbehorende rol, om toch een verduidelijkend licht te werpen. David Sinclair (toetsenist op deze plaat en de voorgaande platen), David Hitchcock (producer van deze plaat), Dave Stewart (toetsenist van onder andere Hatfield and the North en National Health), Dave Grinsted (geluidstechnicus van deze plaat en voorgaande plaat), Daevid Allen (gitarist in The Soft Machine en Gong) en David Baker (geluidstechnicus bij de Deccas Studios).
Een volgende keer zal ik wat dieper in gaan op de afzonderlijke delen van de suite Nine Feet Underground.