Met: Miles Davis (trompet); John Coltrane (tenorsax); Julian ‘Cannonball’ Adderley (altsax); Bill Evans (piano); Paul Chambers (bas) Jimmy Cobb (drums); Wynton Kelly (piano op 'Freddie Freeloader')
Wat schrijf je over een plaat die zo iconisch is, dat hij het genre bijna definieert? Die voor velen de eerste jazzplaat is die ze ooit luisterden? Dat laatste geldt trouwens ook voor mij, een jaar of vijftien á twintig geleden denk ik. Niet direct een groot succes, al blijkt uit mijn sterrenwaardering dat deze plaat en ik een eind gekomen zijn, sindsdien.
Maar wat geeft uitgerekend deze plaat zo’n onaanraakbare status? Vele uren luisterervaring later, en nadat ik dit jaar alle voorafgaande platen van Miles Davis van een recensie heb voorzien, vind ik het nog steeds lastig om dat te bepalen.
Casual jazzliefhebbers van het Matthijs van Nieuwkerk-type beginnen dan meteen over hoe geweldig Miles Davis trompet kon spelen, maar, sorry als ik hier een heilig huisje omverschop, zo’n enorme virtuoos was de man eigenlijk niet. Zelfs in zijn eigen tijd waren er een aantal trompettisten die technisch begaafder waren, zoals zijn mentor Dizzy Gillespie, Fats Navarro, Clifford Brown of Lee Morgan. Allemaal artiesten met nog steeds veel fans, maar niet de naamsbekendheid van Miles Davis, of een album op hun palmares met de status van Kind of Blue.
Wel was Davis gezegend met een ongekend artistiek zelfvertrouwen, voor een zwarte Amerikaan van zijn generatie. En ondanks (of misschien juist: dankzij) zijn technische beperkingen ontwikkelde hij een bijzonder scherp gevoel voor waar de jazz zich heen bewoog, welke stijlen hem in de voorhoede van het genre hielden, en welke bandleden hij daarvoor moest inhuren.
Vandaar dat artikelen en recensies over Kind Of Blue meestal het grensverleggende van het album benadrukken, via de ‘modale’ benadering van jazz, met pianist Bill Evans als muze. Dit verhaal is zo breed uitgesmeerd binnen de jazzliteratuur dat ik het hier niet hoef samen te vatten. In zijn autobiografie zegt Davis zelf echter ook nog andere dingen over de plaat, die je minder vaak terugleest.
Hij bezocht een optreden van 'Les Ballets Africains' met zijn vriendin, vertelt hij, en was totaal overdonderd door de dansers, de muziek en met name de rol van de Afrikaanse duimpiano hierin. Op een bepaalde manier deed het hem terugdenken aan de gospels die hij als kind hoorde, toen hij op familiebezoek was in Arkansas. Ook schrijft hij over de gedeelde liefde van hem en Evans voor Ravel en Rachmaninov.
Dit alles smeulde in zijn hoofd, en kwam er uiteindelijk uit in de vorm van vijf muzikale schetsen, die hij aan zijn band zou voorleggen in het voorjaar van 1959.
(Volgens hemzelf, althans. Boze tongen beweren dat eigenlijk pianist Evans het genie is achter deze composities, en niet Davis. Dat zal wellicht een beetje overdreven zijn, al heeft Davis de schijn wel een beetje tegen: hij zou vaker in zijn carrière composities van anderen jatten, en ondanks zijn felle ontkenningen in zijn boek, worden ‘Blue in Green’ en ‘Flamenco Sketches’ tegenwoordig zelfs door zijn nalatenschap als (co)composities van Evans erkend. Hoe dan ook--)
Het geeft, vind ik, een beter, eerlijker en mooier beeld van de plaat, als je je Miles Davis voorstelt niet als een soort professor in muzikale wiskunde, rekenend met modale toonladders, maar als een artiest, die uiting wilde geven aan verschillende gevoelens die in hem broeiden, een vuurtje dat werd aangestoken door invloeden uit de jazz, de blues, wereldmuziek, gospel, en klassiek.
Schetsen komen natuurlijk nooit op papier zoals je ze had voorgesteld, en dan moeten nog vijf bandleden er hun plasje over doen: muzikale stemmen die zo uiteenliepen als de prille kosmische storm van John Coltrane, de volromige blues van Cannonball Adderley, of het sprankelende impressionisme van Evans. In zijn autobiografie vertelt Davis, geamuseerd, hoe verbaasd mensen reageren als hij ze vertelt dat het eindresultaat totaal anders klinkt dan hij in gedachten had. ‘I just missed [what I was trying to do]’.
Ondanks alle muziektheorie die mensen er soms bijslepen, zit de kracht van de plaat volgens mij in de melancholie, bewondering, hunkering die Miles Davis dreven. De modale benadering gaf hem en zijn band de ruimte om dit zo puur en onbevangen mogelijk te uiten. Het maakt dat de plaat nog steeds door een onbevangen jazzbeginner kan worden aangezet, en kan worden begrepen. Ik ben niet helemaal zeker of ik het Miles Davis’ beste plaat vind, maar voor dat laatste natuurlijk sowieso niets dan lof.