menu

Hier kun je zien welke berichten Sandokan-veld als persoonlijke mening of recensie heeft gemarkeerd.

Lee Morgan - Candy (1958)

3,0
Met: Lee Morgan (trompet); Sonny Clark (piano); Doug Watkins (bas); Art Taylor (drums)

Het is dat grappig bedoelde toespelingen op titels meestal niet werken in recensies, anders zou ik in de conclusie van deze kunnen vermelden dat het album inderdaad meer een snoeppot is dan een volwaardige maaltijd.

Ergens zou dat ook overdreven zijn, want Candy kan zich prima handhaven tussen de stroom drieënhalf- tot viersterrenplaten die Morgen in deze tijd uitbracht. Nog gedeeltelijk opgenomen in 1957, was het alweer de vierde soloplaat in een jaar tijd van het wonderkind, en dat in een jaar waarin hij ook meespeelde op, onder andere, Blue Train, Birks Works, en A Blowing Session.

Het is logisch dat, met zo’n tempo, niet elke plaat de jazzgeschiedenis compleet op zijn kop zette. Op Candy wordt gekozen voor een selectie van degelijke standards, zonder eigen composities. De mannen die Morgan vergezellen op deze opnames zijn op hun beurt stuk voor stuk legendes uit de jazz van de jaren vijftig, maar geen stilisten die de meer avontuurlijke luisteraar van zijn stoel blazen. Morgan zelf ontwikkelt zich steeds meer tot misschien wel de best trompettist van zijn generatie, maar ten opzichte van zijn vorige studiosessies is het verschil in stijl miniem.

Wat overblijft is een plaat die vooral lekker en niet irritant is, behalve dan dat aanhoudende piepje in de openingstrack (waarschijnlijk een slecht gesmeerd onderdeel van het drumstel?). Dat is dan wel een engineering-blunder die Blue Note onwaardig is, en een beetje respectloos naar de platenkopers om dat niet gewoon opnieuw op te nemen. Voor straf, en omdat er gewoon weinig gebeurt dat me dit vaak uit de kast zou doen trekken, gaan we een keer een halfje lager zitten. 3*

Lee Morgan - Charisma (1969)

3,5
Met: Lee Morgan (trompet); Jackie McLean (altsax); Hank Mobley (tenorsax); Cedar Walton (piano); Paul Chambers (bas); Billy Higgins (drums)

Wederom een plaat van Lee Morgan die bij mij tussen de 3,5* en 4* blijft hangen. Verrassend, of juist helemaal niet.

Niet verrassend, omdat de meeste van Morgans eerdere platen ergens in die categorie zitten bij mij. Dit is gewoon uitstekende hardbop: lekker swingend, goede spelers, lekkere solo's, het hele pakketje.

Zo'n beetje elke jazzcriticus die ik er ooit over heb zien schrijven, beweert dat de trompettist na het succes van The Sidewinder werd gedwongen dit soort muziek te blijven maken, terwijl hij véél meer in zijn mars had. Als voorbeelden worden dan vaak Search for the New Land genoemd, of zijn bijdrage aan Grachan Moncurs Evolution. Ik zou daar Tom Cat en The Gigolo aan willen toevoegen, twee iets conventionelere platen, maar wel momenten dat alles bij elkaar kwam wat goed is aan Lee Morgan.

Al die genoemde platen nam hij eerder op dan Charisma. En dan moet ik toegeven, op dit moment in mijn speurtocht door zijn oeuvre ben ik dan wel een beetje teleurgesteld door gewoon 'weer een lekkere hardbopplaat' zonder echte uitschieters (laat je niet foppen door de hoes, er is niets psychedelisch aan dit album).

Daarbij meegerekend dat Lee Morgan niet per se de studio ingedoken zal zijn met het idee om mij bijna zestig jaar later tevreden te stellen. En dat het bij uitstek een moderne tik is om van muzikanten te verwachten dat ze elke plaat met iets totaal nieuws en woest avontuurlijks komen. Maar toch.

Lee Morgan - City Lights (1957)

3,5
Met: Lee Morgan (trompet); George Coleman (tenorsax); Curtis Fuller (trombone); Ray Bryant (piano); Paul Chambers (bas); Art Taylor (drums)

Als ik goed tel de vijfde plaat als bandleider van Lee Morgan, tijdens de opnames pas net negentien. Het siert Blue Note dat ze hem met veel verschillende muzikanten laten opnemen (dit album werd ongeveer een maand ingeblikt voordat hij meespeelde op Blue Train van John Coltrane).

De aanwezigheid van Chambers en Taylor op een bopplaat uit de jaren vijftig zal niemand verbazen, maar zowel Coleman als Fuller waren nog betrekkelijk nieuw, en pianist Bryant is geen enórm grote naam, maar wel iemand met een fijne speelstijl die op veel goede platen heeft meegespeeld. Meestercomponist en -arrangeur (en bandmaatje van Morgan bij Dizzy Gillespie) Benny Golson ontbreekt dit keer, maar draagt wel drie van de composities bij.

Op de eerste daarvan, opener en titelnummer, laat Morgan beleefd eerst Coleman en Fuller zichzelf voorstellen, voordat hij zelf de beste solo van het nummer speelt. Zo hoort het. Het nummer is een foutloze hardbop-oefening, net als op de tweede track lekker smeuïg wordt gesoleerd op een walstempo en op de derde Morgan zelf een ballad mag dragen, zoals we al hebben gehoord dat hij dat uitstekend kan. De langere boptracks op de B-kant zijn ook de moeite waard. Iedere speler pakt zijn momentjes, maar de trompettist straalt zelf het felst.

Prima plaat dus, maar in tegenstelling tot de indrukwekkende voorganger Volume 3 een beetje een grijze muis, in zoverre dat ik denk dat ik deze niet heel snel uit de kast zou trekken, als ik alle 26 platen die Morgan voor Blue Note maakte in bezit had op LP. Dat kost Morgan een half puntje, al zou ik waarschijnlijk 3,75 sterren geven (7 1/2) als dat op Musicmeter zou kunnen.

Lee Morgan - Cornbread (1967)

4,0
Met: Lee Morgan (trompet); Jackie McLean (altsax); Hank Mobley (tenorsax); Herbie Hancock (piano); Larry Ridley (bas); Billy Higgins (drums)

Prima plaat, al denk ik dat er Lee Morgan-platen uit deze periode zijn die ik vaker ga draaien in de toekomst. Met het titelnummer wordt gezorgd voor de dansbare opener volgens de Sidewinder-formule, en daarna wordt er prettig afgewisseld: een nummer met een postbop-feel en een hoofdrol voor de drummer, een ballad, een standard, en weer wat zonnige hardbop als afsluiter. Het is bijna of je luistert naar een blauwdruk van een Blue Note-plaat uit die periode, wat zeker niet betekent dat er veel negatiefs over is te zeggen.

De meerwaarde zit vooral in de keuze van de manschappen. Met Morgan en twee saxofonisten met een wezenlijk andere stijl zit de voorhoede sowieso wel snor, maar het is de ritmesectie die hier uitblinkt en zorgt dat alles lekker blijft swingen (dit album is een uitstekend voorbeeld van de supernatuurlijke gave van Herbie Hancock om precies het juiste toe te voegen op het juiste moment).

Lee Morgan - Delightfulee (1967)

3,5
Waar andere (vaak wat meer avontuurlijke) platen van Morgan uit deze periode lang op de plank bleven liggen, werd deze wel betrekkelijk kort na het opnemen uitgebracht. Je kunt je voorstellen dat dit een plaat was die Blue Note graag zag van hun stertrompettist, en dat het juist daarom nu niet vaak wordt genoemd als één van de meesterwerken.

De eerste twee en laatste twee tracks zijn mijn of meer een reünie van de band van The Sidewinder, alleen met McCoy Tyner in plaats van Barry Harris op piano. Met 'Ca-Lee-So' is er een passende opener met latijnse swing. Met deze spelers is het allesbehalve een straf om naar te luisteren, maar als ik eerlijk ben blijft alleen het wat meer stekelige 'Nite Flite' echt bij me hangen.

De twee middelste nummers (en de vier bonustracks op de cd) zijn big band-arrangementen door de befaamde Oliver Nelson, met o.a. Wayne Shorter op sax en 'Philly' Joe Jones op drums. Ook dit luistert lekker aangenaam weg, al is het coveren van 'Yesterday' achteraf gezien wel de moeder der open deuren. Al met al misschien wel vier sterren waard, zou het niet een beetje verzuipen tussen de topplaten van Morgan uit dit deel van zijn loopbaan.

Lee Morgan - Expoobident (1961)

4,0
Met: Lee Morgan (trompet); Clifford Jordan (tenorsax); Eddie Higgins (piano); Art Davis (bas); Art Blakey (drums)

Toch wel een klein juweeltje in Morgans oeuvre. Voor de tweede keer in 1960 (een dik half jaar na Here's Lee Morgan) reist de trompettist af naar Chicago om de studio in te gaan voor het daar gevestigde Veejay-label (opnieuw wordt gelukkig de drang weerstaan op de plaat Lee-jay te noemen).

In vergelijking met Here's... is de band op twee plekken gewijzigd. Meest opvallend is Eddie Higgins, een witte pianist uit Chicago die later een indrukwekkende carrière zou opbouwen, maar wiens naam ik toch niet eerder gezien heb op een bopplaat uit deze periode. Hij laat hier een speelse, romantische stijl horen, die ook buiten zijn solo's fijn is om naar te luisteren. Dat laatste geldt ook voor de tweede wijziging in de band, bassist Art Davis, erudiet en emotioneel intelligent als altijd, en hier eigenlijk de uitblinker.

Dan drumt ook nog Art Blakey mee, weet Morgan zelf de hele plaat gedreven en origineel te klinken, en zit Clifford Jordan de hele plaatlengte heerlijk te grooven. Artistiek wordt er weinig risico genomen, of iets gedaan wat de plaat nou enorm anders maakt dan andere hardbop-platen uit deze periode. Maar soms is lekker gewoon goed genoeg.

Lee Morgan - Here's Lee Morgan (1960)

3,5
Met: Lee Morgan (trompet); Clifford Jordan (tenorsax); Wynton Kelly (piano); Paul Chambers (bas); Art Blakey (drums)

Als wonderkind op de trompet neemt Morgan vanaf 1956 een reeks platen op voor Blue Note, en wordt ook lid van de Jazz Messengers. Rond diezelfde tijd neemt zijn productiviteit wat af, misschien vanwege zijn heroïnegebruik (boze tongen beweren dat het Jazz Messengers-leider Art Blakey zelf was, die Morgan aan het ‘spul’ bracht).

De eerste studioplaat onder Morgans naam in ruim anderhalf jaar verschijnt dan ook niet bij Blue Note, maar het in jazz-kringen wat minder prestigieuze Vee-Jay. Buiten dat zet Morgan zijn reeks sterke hardbop-platen gewoon door met deze drie eigen composities en drie covers (waaronder ‘Running Brook’ van de dan nog tamelijk obscure Wayne Shorter, op wiens debuutplaat Morgan, Kelly en Chambers een paar maanden eerder meespeelden).

Morgans ontwikkeling blijft interessant, al wordt op deze plaat zelden echt het avontuur gezocht. Gewoon een heerlijk in de groove zittende hardbop-band, met niet verrassend Wynton Kelly als de andere uitblinker.

Misschien dat prijsnummers als opener ‘Terrible ‘T’’ of Milt Jackson-cover ‘Off Spring’ op vinyl minder goed klinken dan de platen op Blue Note, maar vinyl is zo achterlijk duur geworden dat ik daar waarschijnlijk toch nooit achter ga komen, dus hé. Prima album.

Lee Morgan - Infinity (1981)

4,0
In november 1965 duikt Lee Morgan voor de vierde keer dat jaar de studio in. Hij gaat door een bijzonder productieve periode, en ik kan het mezelf vergeven dat ik, toen ik deze voor het eerst draaide, meteen dacht: ah, weer zo'n typische hardbop-sessie van Lee Morgan, prima bandopstelling weer, maar niet meer heel verrassend.
Misschien dacht Blue Note dat ook. Van zijn vier sessies uit dat jaar bleef deze het langst op de plank liggen, tot 1981. Toen werd hij uitgebracht in de LT-series ('Blue Note Classic'), met zo'n witte hoes met een artistiekerige foto (in dit geval een reuzenrad, of zoiets?) en bovenaan een grijze balk met links een regenboogje (noot: dat is ook de originele hoes, niet die met een foto van Morgan die momenteel op Musicmeter staat, mocht iemand behoefte hebben om dit op te schonen).

Het is een plaat die me wat tijd kostte om op waarde te schatten, juist omdat ik veel Blue Notes uit de jaren zestig heb beluisterd in de laatste paar jaar, en het soms lastig wordt om het kaf van het koren te scheiden. Deze groeide echter binnen een paar luisterbeurten toch uit van 'weer een best lekkere hardbopplaat' naar 'de composities zitten toch wel verdomd lekker in elkaar, en het is wel echt een topband.'

Meest in het oor springend is de voorhoede, waarbij het krachtige spel van Morgan en de wat meer bijtende toon van McLean de dynamiek tussen Clifford Brown en Sonny Rollins in herinnering roept. De ritmesectie viel me in eerste instantie minder op dan op vorige platen, maar dat komt vooral omdat Higgins en Workman in een flow zitten die zo natuurlijk aanvoelt dat het bijna intimiderend is om geconcentreerd te luisteren naar hun spel.

Een andere reden om deze plaat in eerste instantie te onderschatten is dat de start eigenlijk het minst sterk is: het titelnummer is heel lekker, maar had wel ietsje korter gemogen van mij, en de echte hoogtepunten komen pas daarna: 'Miss Nettie B.', 'Growing Pains' en de weergaloze afsluiter 'Zip Code' zouden eigenlijk klassiekers in Morgans oeuvre moeten zijn.

Dus ja, wéér een hardbop-plaat van Blue Note, maar ook weer een bewijs dat Lee Morgan in deze periode niets verkeerds kon doen. En, op het briljante The Gigolo na, op de valreep nog even zijn beste studiowerk van 1965.

Lee Morgan - Introducing Lee Morgan (1956)

3,5
Feitelijk de tweede plaat van Morgan, zijn debuut voor Blue Note werd een paar dagen eerder opgenomen.
In de bandopstelling (zie bericht van Franck Maudit hierboven) zien we Hank Mobley staan, en eigenlijk was hij de leider van de sessie. Wellicht was de groeiende populariteit van Morgan reden om het onder zijn naam uit te brengen? Qua muziek is het ook wel begrijpelijk, tijdens het eerste en het derde nummer is de trompettist de enige die, met zijn energieke spel, enigszins boven de hardbop-middelmaat uitsteekt.

Desondanks zijn er best wat positieve dingen aan deze plaat, die me geregeld sterk aan Charlie Parker deed denken (wellicht komt dat door het platenlabel Savoy, ooit de thuishaven van 'Bird'). Op het wat meer bedeesde 'Nostalgia' komt ook Mobley beter tot zijn recht. De ritmesectie speelt lekker losjes, met een fijne houtgalm uit de instrumenten van Hank Jones en Doug Watkins.

Het beste is de ballad-medley van de laatste vier nummers, waarop ieder bandlid even de kans krijgt om te stralen. Als ik in de toekomst nog ga terugkeren naar deze -voor die tijd- erg typische jazzplaat, zal het daarvoor zijn.

Lee Morgan - Lee Morgan Indeed! (1956)

3,5
Met: Lee Morgan- Trompet; Clarence Sharpe - Altsax; Horace Silver- Piano; Wilbur Ware - Bas; Philly Joe Jones- Drums

Wilde ik even alternatief gaan doen bij wat minder bekende platen van Lee Morgan, blijkt er hier al aardig wat verkeer te zijn geweest vanwege de zege van MuMe-grootheid Rhythm & Poetry. Ik ga er maar vanuit dat hij me vergeeft dat ik er nu pas aan was begonnen, er is ook zoveel muziek.

Helaas kan ik niet helemáál meegaan in zijn enthousiasme, en dat van de andere heren hierboven. Goede band, dat zeker. Het zal getuigen van de hoge verwachtingen destijds over Morgan dat hij op dit debuut al wordt bijgestaan door wat je kunt zien als de hipste pianist en drummer van dat moment, en het spel is navenant.

Tegelijkertijd gebeurt er nou ook weer niet echt per se iets dat mij de oren deed spitsen, wat sympathieke acrobatiek in het hardbop-genre dat erg kenmerkend is voor die tijd en die hoek van de jazz. Nooit middelmatig, maar ook nooit wereldschokkend. 'Lady' waar de band even gas terugneemt en juist daarom de meeste overtuigingskracht uitstraalt, is het meest memorabele nummer.

Lee Morgan - Leeway (1960)

3,0
Met: Lee Morgan (trompet); Jackie McLean (altsax); Bobby Timmons (piano); Paul Chambers (bas); Art Blakey (drums)

Na een wat stillere periode als bandleider, en tijdens wat omzwervingen langs andere labels, vinden we Lee Morgan hier weer even op het terug op het Blue Note-nest. De band is in grotendeels de toenmalige Jazz Messengers (Blakey/Morgan/Timmons), aangevuld met Paul 'natuurlijk speelt hij ook mee' Chambers, en Jackie McLean, die hier volgens mij voor het eerst met Morgan samenwerkt (de twee zouden elkaar in het volgende decennium vaker vinden).

De plaat valt me gezien de 'star power' en het hoge gemiddelde wat tegen, hoewel ik nou ook weer niet kan zeggen dat er een slechte noot op staat. En ook niet echt dat Morgan of McLean er met de pet naar gooien, al kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat studiowerk voor die twee in deze fase van hun loopbaan ook een beetje centjes harken was.

Bij vlagen, zoals op Morgans 'The Lion and The Wolf' en Cal Masseys afsluitende 'Nakatini Suite' slaat de vlam toch wel even in de pan, maar opvallend genoeg trekt de ritmesectie het vaakst mijn aandacht. Met name Timmons, wiens bluesy, speelse, mijmerende solo op 'These Are Soulful Days' eigenlijk meteen de mooiste van de plaat is, in al zijn eenvoud.

Lee Morgan - Search for the New Land (1966)

4,0
Met: Lee Morgan (trompet); Wayne Shorter (tenorsax); Herbie Hancock (piano); Grant Green (gitaar); Reggie Workman (bas); Billy Higgins (drums)

Zondagmorgen met Lee Morgan, deel 2: Dit album wordt verrassend vaak genoemd als favoriet van Lee Morgan door jazzfans. Waar voorganger The Sidewinder misschien een remmende voorsprong heeft, krijgt deze misschien ook een extra gunfactor omdat hij na het succes van de voorganger ruim twee jaar op de plank bleef liggen omdat Blue Note een plaat wenste die het succes herhaalde.

Het eerste dat opvalt is het hoge niveau van sidemen op dit album, circa februari 1964 (de datum van deze opname) moet het toch moeilijk zijn geweest een betere jazzband dan dit in de studio te krijgen. Wayne Shorter en Herbie Hancock zouden snel hierna deel uitmaken van het Tweede Grote Kwintet van Miles Davis, en de je hoort al de voorzichtige beweging richting postbop.

Het is vooral allemaal wat subtieler, ruimtelijker, gevoeliger dan de meeste van Morgans vorige platen. Wat niet direct wil zeggen dat de plaat nou echt heel experimenteel is. Na de aparte stop/start-structuur van het titelnummer krijgen we vier redelijk typische Lee Morgan-composities, waarbij vooral de inkleuring door de band zorgt voor textuur.

Ik zet deze eerlijk gezegd wat minder vaak op dan andere platen van Morgan uit deze periode, het raakt me om een of andere reden wat minder denk ik. Wel kun je - met wijsheid achteraf- vinden dat dit een waardige opvolger zou zijn geweest voor The Sidewinder, juist omdat het weer een nét iets andere kant van de muzikant laat zien.

Lee Morgan - Standards (1998)

3,0
Met: Lee Morgan - trompet; Wayne Shorter - tenorsax; James Spaulding - altsax, dwarsfluit; Pepper Adams - baritonsax; Herbie Hancock - piano; Ron Carter - bas; Mickey Roker - drums

Krap anderhalve maand na de sessies die pas in 1985 zouden worden uitgebracht als The Rajah, stond Morgan weer in de Van Gelder Studio, in januari 1967, met een totaal andere band. Deze sessie trof een nog droever lot, want Standards kwam pas uit in 1998, en alleen op cd (tot op de dag van vandaag is er geen vinylrelease).

Hoewel het releasebeleid van Blue Note van destijds aardig wat 'headscratchers' op heeft geleverd, kan ik deze wel begrijpen. Zes redelijk bekende deuntjes worden in een soepel hardbop-arrangement gegoten. Het luistert allemaal prima weg maar behalve de geweldige bezetting (en bijbehorend hoog spelniveau) is er niets bijzonders of opvallends over te melden.

Lee Morgan - The Cooker (1958)

4,0
Met: Lee Morgan (trompet); Pepper Adams (Baritonsax); Bobby Timmons (piano); Paul Chambers (bas); ‘Philly’ Joe Jones (drums)

Ik heb het wel eerder ergens geroepen, maar een voordeel van een reis maken door de vroege Blue Note-platen van Lee Morgan is zeker met hoe veel verschillende interessante muzikanten hij speelt. Dit keer wordt de voorspelbare bassist Paul Chambers vergezeld door Jones, dan nog net zijn maatje in de ritmesectie van Miles Davis (opnames dateren uit september 1957, Lee morgan is nog steeds pas negentien!). Verder horen we Morgans latere Jazz Messengers maatje Bobby Timmons op piano, en Pepper Adams, die ik zelf vooral ken van Blues and Roots van Charles Mingus, één van mijn favoriete albums.

Het gebruik van een baritonsax zorgt voor een fijn contrast met de hoge registers van Morgan, maar het is ‘Philly’ Joe die direct de openingstrack, een stampende vertolking van ‘A Night in Tunesia’ naar zich toetrekt, en eigenlijk het hele album. Dat bestaat uit: veertig minuten stomende hardbop, waarbij de drummer de boel vooruit ramt en de blazers tot uitstekende solo’s drijft. Het enige rustpunt, ‘Lover Man’, is op viervijfde van de plaat dan ook hard nodig. Ook is dat het enige moment waarop Timmons echt kan schitteren, op de overige tracks verdrinkt hij soms een beetje tussen het gebonk en getoeter.

Drie standards en twee eigen composities zorgen voor een meer dan aangename hardbopsessie (het songbook van Benny Golson, de laatste twee platen nog hofcomponist van Morgan, wordt hier met rust gelaten). Ik heb de indruk dat, vooral sinds de Tone Poet-release, dit album steeds meer als één van Morgans absolute krakers wordt gezien. Zelf vind ik: Morgan maakt als trompettist duidelijke stappen, en het spelplezier knettert en spettert. Heel veel beter of slechter dan zijn vorige platen vind ik het niet, maar vier sterren kan ik er zeker aan kwijt. Of ik het op Tone Poet zou aanschaffen (duur!) betwijfel ik.

Lee Morgan - The Gigolo (1968)

4,5
Heerlijke plaat weer! Lee Morgan is een van de artiesten van wie ik het werk in chronologische volgorde aan het ontdekken ben (waarom, kun je je afvragen, maar het houdt me van de straat), en ik heb vaker horen beweren dat zijn latere werk het beste is. Ik ben denk ik nu toch wel in die fase aangekomen.

Het tempo zit er lekker in (geen ballads dit keer) en Morgan en Shorter blazen de longen uit hun lijf. Wat een energie! Ook deze plaat bleef even op de plank liggen (opgenomen in 1965, release in 1968), wat misschien begrijpelijker is als je je bedenkt dat Lee Morgan datzelfde jaar genoeg materiaal opnam voor vier LP's. Laat anderen ook eens aan de beurt, Lee!

Een speciale vermelding is toch wel echt nodig voor de ritmesectie, die perfect op elkaar ingespeeld de woeste bodem legt voor de virtuositeit van de blazers. Vanaf de eerste basnoten van Bob Cranshaw op 'Yes I Can, No You Can't' zit je al heerlijk in de groove, en ruim 37 minuten verslapt de aandacht geen moment. De kwaliteiten van Billy Higgins en Bob Cranshaw waren me al bekend, maar de voor mij minder bekende Harold Mabern is ook echt een beest op de piano. Blijkbaar duikt hij later in het oeuvre van Morgan ook nog op. Dat is iets om naar uit te kijken!

Lee Morgan - The Rajah (1984)

4,0
Met: Lee Morgan (trompet); Hank Mobley (tenorsax); Cedar Walton (piano); Paul Chambers (bas); Billy Higgins (drums)

Eind 1966 opgenomen, maar pas in 1984 door Blue Note uitgebracht. Daardoor lange tijd een wat obscure Lee Morgan-sessie, totdat het in 2021 werd uitgebracht in de Tone Poet-serie en het op verschillende plekken werd onthaald als een verloren meesterwerk.

Dat is misschien een klein beetje overdreven, althans het is niet de meest verrassende of avontuurlijke Morgan-plaat. Zelfs de opstelling is hetzelfde als die van zijn vorige studiosessie, Charisma, die een paar maanden eerder werd opgenomen. Alleen ontbreekt hier altsaxofonist Jackie McLean, juist degene die vaak voor wat extra 'bite' zorgde op de platen van Morgan uit deze periode.

Hoewel het allemaal vrij relaxed blijft, en we niet echt iets horen dat we al niet kennen van zijn vorige platen als bandleider en met de Jazz Messengers, dwingt de plaat toch respect af met het hoge niveau van het spel en hoe heerlijk het allemaal groovend swingt. Wel echt een plaat voor de koptelefoon 's avonds laat. De kortere nummers op de B-kant (met name 'Davisamba') smaken mij het beste.

Lee Morgan - The Rumproller (1965)

4,0
Met: Lee Morgan (trompet); Joe Henderson (tenorsax); Ronnie Mathews (piano); Victor Sproles (bas); Billy Higgins (drums)

Zondagmorgen met Lee Morgan, deel 4: De plaat van Lee Morgan die zo overduidelijk was bedoeld om het succes van The Sidewinder te herhalen, dat er vaak over wordt geschreven met een sarcastische ondertoon. Nu is het zeker zo dat ik de opnames uit 1964 die hierdoor op de plank bleven liggen (later uitgebracht als Search For The New Land (1964) en Tom Cat (1980) beide wel superieur vind aan deze.

Dat het titelnummer van The Rumproller een compositie is van iconoclast Andrew Hill, geeft misschien aan dat het toch wel genuanceerder ligt dan de grote boze platenmaatschappij die de creatieve vrijheid van de artiest afknijpt. Kennelijk was Blue Note destijds ook echt bijna failliet, wat de wens voor een tweede The Sidewinder in ieder geval wat begrijpelijker maakt.

Belangrijker is dat The Rumproller eigenlijk een prima album is geworden. Op de eerste twee tracks brandt het heilige vuur misschien een standje lager dan op de vorige platen, en is echt avontuur ver te zoeken, maar het swingt toch allemaal verdomd lekker weg.

De redenen om deze plaat vaker te draaien staan dit keer juist op de b-kant: op 'Eclipso' voelt iedereen zich duidelijk als een vis in het water (met name Henderson), Wayne Shorters 'Edda' biedt wat meer ruimte voor het bollen van de creatieve spieren zonder de schuddende latijnse bilspieren uit het oog te verliezen (die domineren op deze plaat), en de plaat eindigt heerlijk melancholisch met een eerbetoon aan Billie Holiday (met zowaar Morgan met demper op zijn trompet).

Niet de beste plaat van Lee Morgan, maar ben toch zeker bij dat ik deze niet heb overgeslagen in mijn speurtocht door zijn discografie.

Lee Morgan - The Sidewinder (1964)

4,5
Met: Lee Morgan (trompet); Joe Henderson (tenorsax); Barry Harris (piano); Bob Cranshaw (bas); Billy Higgins (drums)

Lee Morgan op zondagmorgen, deel 1. Eerst zijn bekendste plaat maar weer eens draaien. Ook zijn terugkeer naar het Blue Note-label na drieënhalf jaar, waarin zijn drugsverslaving met hem aan de haal was gegaan. Wie de documentaire I Called Him Morgan op Netflix heeft gezien, kent het tragische feit dat dezelfde vrouw die hem er weer bovenop zou helpen, hem later noodlottig zou worden.

Het verhaal gaat verder dat het iconische titelnummer, met het destijds populaire 'boogaloo'-ritme, door Morgan op wc-papier werd gecomponeerd in het toilet van de studio, toen er nog één nummer nodig was voor op de plaat. Het werd uiteindelijk een hit, zelfs buiten de jazzwereld, en redde kennelijk het toen noodlijdende Blue Note van faillissement (men mag hopen dat ze met de winst ook wat zachter wc-papier hebben aangeschaft voor in hun studios, als dit gebruikt kon worden om muziek op te schrijven, maar goed).

Dit titelnummer blijft het visitekaartje van de plaat, mede met dank aan de retestrakke ritmesectie en de uitstekende chemie tussen Lee Morgan en Joe Henderson. Veel swingender kan het gewoon niet. Dat wil niet zeggen dat de rest van de plaat vulsel is: 'Totem Pole' is stilistisch vergelijkbaar maar muzikaal iets complexer, een broeierige track met een uitmuntende solo van Henderson.
De B-kant is als vanzelf ietsje minder, maar ook deze drie tracks - allemaal nieuwe composities van Morgan, bruisen en swingen de pan uit.

Een plaat die zo populair is heeft natuurlijk een remmende voorsprong. En dit is ook zo'n band die het allemaal 'makkelijk' doet klinken. Maar voor mij blijft dit een van de beste Hardbop-platen.

Lee Morgan - Tom Cat (1980)

4,5
Met: Lee Morgan (trompet); Jackie McLean (altsax); Curtis Fuller (trombone); McCoy Tyner (piano); Bob Cranshaw (bas); Art Blakey (drums)

Zondagmorgen met Lee Morgan, deel 3: Dit is de plaat die ik in de afgelopen maand denk ik het vaakst heb beluisterd. De tweede plaat van Morgan (na Search for the New Land) die bij Blue Note op de plank bleef liggen door het succes van The Sidewinder, omdat Blue Note wilde proberen een plaat uit te brengen die dat succes kon herhalen.

Nu kan ik me op zich wel voorstellen dat Search for the New Land net wat te subtiel en artistiek werd gevonden, maar Tom Cat zou toch een prima opvolger zijn geweest. Het is een heerlijk swingende en afwisselende hardbopplaat, die meteen lekker in het gehoor ligt. Maar dit is meer dan gewoon 'lekker': de composities wérken gewoon allemaal, met dank aan een band in topvorm. Buiten Morgan zelf, die zich scherp als een haaienvin door de plaat heen soleert, zijn McCoy Tyner (die de sfeer een structuur in het oog houdt) en een briljante, bevlogen Jackie McLean de uitblinkers.

Gezeur over platen die al dan niet op tijd een release kregen is altijd lekker makkelijk achteraf praten, maar dat dit pas in 1980 (met een inderdaad spuuglelijk hoesje) werd uitgebracht mag toch wel een groot onrecht worden genoemd. Ik vind het denk ik wel Morgans beste opname tot dusver.

Lee Morgan - Vol. 3 (1957)

4,0
Met: Lee Morgan- trompet; Benny Golson- tenorsax, componist; Gigi Gryce- fluit, altsax; Wynton Kelly- piano; Paul Chambers- bas; Charlie Pership- drums.

De plaat werd opgenomen in maart 1957, nog steeds een ruim kwartaal voor Morgans negentiende verjaardag. Voor de uniek getalenteerde tiener was het inmiddels al zijn vijfde soloplaat. De sterke lijn van zijn vorige plaat voor Blue Note wordt doorgezet, met behulp van een sterke band.

Golson schreef alle vijf de composities, en kennelijk is dit één van de vroegste opnames van zijn standard 'I Remember Clifford' (dat moet ook haast wel, aangezien de Clifford in kwestie nog geen jaar daarvoor was overleden). Het trompetspel van Lee Morgan vult bijna dat hele nummer, en al haalt hij nog niet helemáál de emotionele reikwijdte van een Brownie, het eerbetoon is aandoenlijk.

Ook op de rest van de plaat speelt Golson een bescheiden rol, net als Gryce en de immer ondergewaardeerde Wynton Kelly: ze kleuren in, kiezen het juiste moment voor hun eigen prima solo's, en laten verder de jonge trompettist stralen. Liefhebbers van jazz uit deze periode zullen zeggen dat het een typische hardbopplaat is, en dat is waar, maar met monsters als 'Domino' en Mesabi Chant' nestelden Morgan en Co zich overtuigend in de top van het genre.

Waar de vorige Morgan op Blue Note een krappe vier sterren van me kreeg, geef ik deze een ruime vier sterren, en een plek op het vinyl-wenslijstje. Aanrader.

Lee Morgan - Volume 2 (1957)

Alternatieve titel: Lee Morgan Sextet

4,0
Daar is dan de eerste écht goede plaat van Lee Morgan als bandleider, hier nog steeds krap meerderjarig. Het moge de jazzliefhebber vergeven worden als hij het niet direct hoort, want in deze periode waren sterke hardbop-platen niet zeldzaam, en de b-kant is hier toch wel duidelijk de sterkste.

Met zulke eigentijdse zwaargewichten als Horace Silver, Paul Chambers, en de wellicht ondergewaardeerde Hank Mobley waagt Morgan zich hier aan zes composities van Jazz Messengers-saxofonist Benny Golson, en ene Owen Marshall. En als je denkt dat het moeilijk is om informatie te vinden over die Marshall, moet je eens proberen om de naam van de altsaxofonist van deze plaat te googlen zonder bij een countryzanger uit te komen. Ergens wel geruststellend, dat er zelfs in 2020 nog dingen zijn die zich lastig laten nazoeken.

Hoe dan ook, prima verzameling hardbop-opnames. Vanaf het moment dat 'Slightly Hep' de tweede helft opstart, wordt het zelfs uitstekend. Met als uitblinker Morgan zelf, die hier bewijst meer te zijn dan een kundig vertolker van blues, gospel of bop: op deze plaat klinkt sterker dan tevoren zijn eigen stem, en horen we een voorbode van de grote dingen die hij nog zou volbrengen, in de vijftien jaar die hij nog had voor zijn noodlottige dood.

Lee Morgan Quintet - Take Twelve (1962)

3,5
Prima plaat van Morgan inderdaad. Misschien opvallend dat deze betrekkelijk obscuur is, in vergelijking met opvolger The Sidewinder, ook al met Barry Harris en Bob Cranshaw (zij het bijna twee jaar later opgenomen). Niet dat Take Twelve echt aan die plaat kan tippen, maar deze kan zich best staande houden tussen zijn oudere hardbop-platen, en zijn werk met de Messengers.

Dat deze zelden wordt genoemd, zal misschien niet alléén liggen aan de karige hoes en het feit dat de plaat niet op Blue Note uitkwam. Troef is de ritmesectie van Harris/ Cranshaw/ Hayes, die een lekker energieke en toch ontspannen bodem onder alles leggen. Morgan en Jordan toeteren daar lekker overheen zonder echt groots te worden, maar ook zonder een noot verkeerd te blazen. De plaat mist een beetje een echt 'wauw'-moment, maar mag zeker gehoord worden.

Lester Young - The Complete Aladdin Recordings (1995)

5,0
Op hemelvaartsdag was ik op een platenmarkt in Zwolle, en plukte ik uit de bakken een tweedehands dubbel-LP uit 1975 met deze opnames op, of all labels, Blue Note. In tegenstelling tot wat de hoes belooft, zijn dit niet de 'complete' Aladdin-sessies, in vergelijking met de tracklist hierboven ontbreken (als ik goed geteld heb) de eerste vier nummers, de laatste zes, 'New Lester Leaps In', 'Tea For Two', en de alternatieve take van 'Easy Does it.'

Verder heeft Blue Note er een mooi pakketje van gemaakt, met alle info over de opnames en een essay van Leonard Feather. Belangrijker nog is dat de LP's in uitstekende staat zijn, met hooguit wat zachte kraakjes (die eigenlijk alleen maar bijdragen aan de nostalgische charme). De plaat heeft een prachtig, helder monogeluid waarin het opvalt dat de ritmesectie vaak wat minder goed is opgenomen, maar vooral Lester Young zelf helemaal tot leven komt.
Aanrader voor wie deze muziek op vinyl wil hebben denk ik, of voor wie 'Pres' wil leren kennen (als ik Discogs mag geloven, is de dubbel-LP voor een prima prijs in goede staat aan te schaffen).

Wie de schrijfsels van jazzcritici doorneemt, leest dat Lester Young vooral in de jaren dertig een sensatie is. Zijn vederlichte, nonchalante toon op de tenorsax verfraait in die tijd veel van de beste opnames van Count Basie en Billie Holiday. Zijn werk van na de Tweede Wereldoorlog (en na jarenlang overmatig drankgebruik, plus een nare periode in militaire dienst) wordt beschouwd als een lange weg naar beneden (tegen de tijd dat hij overleed in 1959, was er inderdaad weinig meer over van de virtuoos die hij ooit was).

Omdat hij na de oorlog ook de meeste opnames onder zijn eigen naam maakt, menen sommige critici (o.a. de Penguin Guide) dat je je wat Lester Young betreft het best kan beperken tot zijn werk op de platen van anderen. De opnames voor Aladdin zijn grotendeels van na die periode, maar ik zou ze hartstochtelijk willen verdedigen als (grotendeels) net zo subliem als zijn beste werk uit de jaren dertig. Heerlijk om deze muziek te herontdekken op een regenachtige zondagmiddag als deze.

Lester Young and the Teddy Wilson Quartet - Pres and Teddy (1956)

4,0
Met: Lester Young- tenorsax; Teddy Wilson- Piano; Gene Ramey- bas; Jo Jones- drums

Grappig dat hier nog geen berichten bij staan. De plaat wordt toch wel hier en daar aangemerkt als klassieker, al roept de 'latere' Lester Young -eigenlijk alles van na de Tweede Wereldoorlog- altijd controverse op. Hier is hij te horen met pianist Teddy Wilson, die voor diezelfde oorlog furore maakte in de band van Benny 'the king of swing' Goodman, in lang vervlogen tijden zo'n beetje de populairste band van Amerika. Young en Wilson speelden ook al samen op veel van de klassieke opnames van Billie Holiday uit de jaren dertig (voor iedereen die niet enkel vanuit ramptoerisme haar muziek beluistert haar beste periode).

Op deze reünie maken de heren het zichzelf niet al te moeilijk met wat beproefde standards. Je leest op het internet soms recensies waarin wordt beweerd dat Young hier zijn topniveau haalt, maar die mensen hebben er geen verstand van: de lichtvoetige, bijna magische toon die hij op zijn hoogtijdagen met Holiday en Count Basie liet horen, is hier toch wel verdwenen. We horen een wat kreunende, zwaardere variatie daarvan. Nog steeds kan Young je helemaal inpakken met zijn charme, al haalt hij duidelijk niet meer alle tonen die hij wil halen: 'Prisoner of Love' mag in deze versie best op een playlistje 'Mooiste van Pres' of zelfs 'Mooiste uit de relaxte jazz.'

Wilson weet, met zijn onfeilbare swing en speelse linkerhand goed partij te geven. Ook fijn is de subtiele variatie door swingmeester Jo Jones, waarmee deze lp wellicht niet te uitdagend of wereldschokkend is, maar wel bijzonder smeuïg in het gehoor ligt (dat bassist Ramey monotoon noten blijft aanslaan en geen zak bijdraagt, daar zullen we maar niet te veel over zeuren).

Ik heb deze plaat een tijdje geleden ergens op vinyl gevonden, en hoewel het een lp is die ik graag opzet als er bezoek is (qua: niet te moeilijk en dus geschikt om het jazzgospel wat te verspreiden) draai ik hem eigenlijk ook best graag als ik in mijn eentje ben (mits niet te vaak).

Live - Throwing Copper (1994)

4,0
In de stijl van dhr Raven, die bijna tien jaar ouder is dan ik:

Sandokan-veld, midden jaren negentig.
Een broekie van veertien, vijftien.
Kleurige Australians vormen het beeld van de schoolklas.
De soundtrack ging van boenk, boenk, boenk.
Hoogtijdagen van de gabber.
Achterin de klas zit een stille, veertienjarige jongen in een zwart Nirvana-shirt.
Bonkende bassen boeien hem niet, hij is de rock 'n' roll aan het ontdekken.
Te beginnen met de voor de hand liggende bandjes van die tijd:
Nirvana, Greenday, Offspring.
En Live.

Throwing Copper: inderdaad een plaat die mensen bij elkaar bracht.
Leraren die het ook goed vonden. Ouders die niet riepen of het zachter kon.
Mijn beste vriend, een keiharde metalhead, die het zelfs goed kon hebben.
En zelfs een enkel would be gabbertje in 3 HAVO, die schoorvoetend toegaf het best wel goed te vinden.
Mijn zus, die de plaat ook aanschafte.
En ikzelf, die hard Selling The Drama meezong op de koptelefoon.
Tot hilariteit van de buren.
Totdat een vriendin die eigenlijk geen echte vriendin was, vraagt of ze de plaat mag lenen.
Nooit meer terug gezien.

Tijden veranderen en de wereld gaat verder.
Middelbare school wordt hogeschool, hogeschool wordt werk.
Het millenium wisselt en de Twin Towers storten in.
Agassi geeft in het proftennis het stokje over aan Federer en Nadal.
Zijn lookalike Ed Kowalczyk wordt steeds meer een parodie op zichzelf.
'Can you hear the dolphins cry?' kweelt hij.
Ik wordt kritischer in mijn smaak in rock 'n' roll.
Leer veel dingen, vergeet een hoop andere dingen.
Ik bel mijn kennis nooit of ik Throwing Copper terug mag.
Geen zin in contact met haar.
En de muziek van Live zegt me toch niets meer.

Deze zomer zit ik in een auto, onderweg terug van Bobbejaanland.
Naast me zit een vrouw achter het stuur, die wel een echte vriendin is.
(In de loop der jaren heb ik het verschil leren kennen.)
Achterin liggen drie tieners half te slapen na een dag in de achtbanen.
Lightning Crashes shuffelt voorbij op de autoradio.
Ik heb mijn vriendin nog nooit horen zingen, maar dit zingt ze uit volle borst mee.
Ze heeft een hoop ellende meegemaakt in het afgelopen jaar.
Werk, relaties, ruzie met de buren...
De worsteling van het moderne leven.
'Like a rolling thunder chasing the wind...'
De drie tieners luisteren niet, zitten onderuit gezakt, met hun ogen dicht.
Veertien, vijftien jaar. Bezig aan hun eigen ontdekkingstocht.
'I know, I know, I've been here before...'
Ze zullen het op hun eigen manier invullen.

Thuis herondek ik deze plaat via internet.
Is het nep-rock? Sentimenteel? Pure pop?
Misschien wel.
Maar Throwing Copper verdient wel een kleine rehabilitatie.
Laat ik het goede voorbeeld geven, en deze plaat verhogen naar vier sterren.
'I will sit and earn my ransom from up here.'

Loose Fur - Loose Fur (2003)

3,5
Mijn persoonlijke missie om alles maar dan ook alles te beluisteren waar Jeff Tweedy ooit bij betrokken is geweest, deel zoveel: De debuutplaat van Loose Fur.

Dit is in feite een satellietproject van Wilco, een samenwerking tussen de zanger van die band (Tweedy) met de nieuwe drummer (de geweldige Glenn Kotche) en Jim O' Rourke, die als mixer optrad bij het (toen) laatste Wilco-album. Het album bevat drie songs waar vooral Tweedy op zingt, twee waar O' Rourke zingt, plus de weinig toevoegende instrumental Liquidation Totale.

Met de vijf echte songs op de plaat is weinig mis: Laminated Cat is zelfs een van de beste songs die Tweedy ooit schreef, en O' Rourke, van wie ik verder bijna niets ken, blijkt hier een zeer interessante en geschifte songschrijver.
Qua arrangementen kiest Loose fur voor losse, redelijk rauwe en zeer naar ambient neigende gitaar en synthesizer-lagen, met boeiend maar subtiel drum- en percussiewerk van een in topvorm verkerende Kotche.
Tweedy's elektrische gitaar-gefreak op O' Rourkes So Long is aardig, evenals O'Rourkes doorvoelde toetspartij op Tweedy's You Were Wrong. Mooi is ook het warme bad van akoestische gitaren waarmee de plaat afsluit (Chinese Apple, waarin Tweedy vreemd genoeg een tekst van hemzelf parafraseert (Heavy Metal Drummer)).

Er valt dus genoeg te genieten, maar het is jammer dat er slechts zes nummer op deze plaat staan, die bijna allemaal tot zeven minuten worden gerekt met lange ambienteske tussenstukken. Geluidsbehang is dit zeker niet, maar toch, al met al, wel een beetje een mager pakketje.

Lost in the Trees - A Church That Fits Our Needs (2012)

4,5
Hoeveel pijn kan een mens verdragen in zijn leven? En, nog belangrijker in een recensie, hoeveel daarvan kun je vervolgens in je artistieke product stoppen voordat het tenenkrommend en onbeluisterbaar wordt? Vragen die Ari Picker uit North Carolina wel bezig moeten houden, net als iedereen die zijn muziek beluistert.

Niet lang na het uitkomen van All Alone in An Empty House, de vorige plaat van zijn band Lost In The Trees, pleegde de moeder van Picker zelfmoord, naar verluid ook nog kort na de trouwdag van de muzikant.

Het zal niemand verbazen dat A Church That Fits Our Needs nog eens de overtreffende trap is van de al redelijk intense voorganger: letterlijk een soort conceptalbum over zijn overleden moeder. Haar eigen leven als schilderes, haar mentale problemen, haar invloed op het leven van Picker. In de woorden van de man zelf, een kathedraal voor zijn moeder in de muziek. De albumtitel dient ook ongeveer zo te worden opgevat: een plek waarin zijn moeder kan floreren, zo'n plek die geen enkele kerk haar kon bieden, die het leven haar niet kon bieden.

Maar laten we ons even terugtrekken uit de context van persoonlijk drama, want A Church That Fits Our Needs is veel meer dan een exhibitionistisch tranendal. Wellicht is het zelfs de mooiste popplaat van het jaar. Wat betreft gevoel, inventiviteit en melodie ondervindt deze plaat in 2012 eigenlijk alleen concurrentie van het (nog niet officieel in Europa uitgekomen) debuut van Asaf Avidan.

De klassieke scholing van Ari Picker is duidelijk te horen: geen riffs van drie akkoorden maar weelderige, gelaagde arrangementen. Geen meezingrefreintjes maar complexe, verhalende melodieën. En toch, en dat is nog het meest bijzondere, blijft het allemaal behapbaar: de liedjes blijven klein en memorabel, en Ari Picker mag zich rekenen tot het selecte clubje van mensen als Rufus Wainwright en Joanna Newsom van mensen die conservatoriummuziek in hun popliedjes kunnen verwerken zonder dat het kitsch wordt.

Het heeft misschien een paar luisterbeurten nodig, maar de mate van muzikale en emotionele bagage die de luisteraar over zich krijgt uitgestort in acht genomen, is A Church That Fits Our Needs een verrassend behapbare plaat. Schitterende, warme liedjes die recht uit het hart komen, met gevarieerde instrumentatie die de muziek in beweging houdt. Een plaat die gedrenkt is in een graad van schoonheid die alleen maar kan worden bereikt door iemand die ook ware lelijkheid kent. Een plaat die ik nog wel duizend keer in zijn geheel zou willen draaien.

Het is daarom zoals McTijn aangeeft inderdaad wat bevreemdend dat deze plaat zo weinig aandacht heeft gekregen, en in deze tijden van jaarlijstjes zelfs volkomen wordt genegeerd. In mijn tot nader order weer tot leven geroepen blog ga ik op dat laatste nog iets dieper in (deze recensie is feitelijk een wat ingekorte versie van de blog)